Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

schilderen
Hij schildert de muur wit.
pintar
Ele está pintando a parede de branco.

herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.
repetir
Meu papagaio pode repetir meu nome.

sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.
enviar
Esta empresa envia produtos para todo o mundo.

sparen
Het meisje spaart haar zakgeld.
economizar
A menina está economizando sua mesada.

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
caminhar
Ele gosta de caminhar na floresta.

achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
correr atrás
A mãe corre atrás de seu filho.

terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.
devolver
O aparelho está com defeito; o vendedor precisa devolvê-lo.

besparen
Je bespaart geld als je de kamertemperatuur verlaagt.
economizar
Você economiza dinheiro quando diminui a temperatura do ambiente.

aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
contratar
O candidato foi contratado.

besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
infectar-se
Ela se infectou com um vírus.

leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
gostar
A criança gosta do novo brinquedo.
