Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
pular
A criança está pulando feliz.
vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
transportar
O caminhão transporta as mercadorias.
annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
cancelar
Ele infelizmente cancelou a reunião.
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
aparecer
Um peixe enorme apareceu repentinamente na água.
inrichten
Mijn dochter wil haar appartement inrichten.
montar
Minha filha quer montar seu apartamento.
smaken
Dit smaakt echt goed!
provar
Isso prova muito bem!
vervangen
De automonteur vervangt de banden.
trocar
O mecânico de automóveis está trocando os pneus.
ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
desenvolver
Eles estão desenvolvendo uma nova estratégia.
draaien
Je mag naar links draaien.
virar
Você pode virar à esquerda.
zien
Je kunt beter zien met een bril.
ver
Você pode ver melhor com óculos.
terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.
devolver
O aparelho está com defeito; o vendedor precisa devolvê-lo.