Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
partir
Ela parte em seu carro.

voeden
De kinderen voeden het paard.
alimentar
As crianças estão alimentando o cavalo.

uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
realizar
Ele realiza o conserto.

afscheid nemen
De vrouw neemt afscheid.
despedir-se
A mulher se despede.

opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
levantar-se
Ela não consegue mais se levantar sozinha.

geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
dar
O pai quer dar algum dinheiro extra ao filho.

creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?
criar
Quem criou a Terra?

schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
chutar
Eles gostam de chutar, mas apenas no pebolim.

missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.
errar
Ele errou o prego e se machucou.

uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
exercer
Ela exerce uma profissão incomum.

hangen
IJsspegels hangen van het dak.
pendurar
Estalactites pendem do telhado.
