Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês
vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
transportar
Nós transportamos as bicicletas no teto do carro.
laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
deixar parado
Hoje muitos têm que deixar seus carros parados.
bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
criticar
O chefe critica o funcionário.
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
pronunciar-se
Quem souber de algo pode se pronunciar na classe.
beginnen
Een nieuw leven begint met een huwelijk.
começar
Uma nova vida começa com o casamento.
verdwalen
Ik ben onderweg verdwaald.
perder-se
Eu me perdi no caminho.
veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
causar
O açúcar causa muitas doenças.
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
tocar
Ele a tocou ternamente.
kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.
olhar
Todos estão olhando para seus telefones.
doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
passar
A água estava muito alta; o caminhão não conseguiu passar.
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
começar a correr
O atleta está prestes a começar a correr.