Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
tocar
Quem tocou a campainha?

rinkelen
De bel rinkelt elke dag.
tocar
O sino toca todos os dias.

sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
ordenar
Ainda tenho muitos papéis para ordenar.

verdragen
Ze kan het zingen niet verdragen.
aguentar
Ela não aguenta o canto.

instellen
Je moet de klok instellen.
ajustar
Você tem que ajustar o relógio.

doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
matar
Cuidado, você pode matar alguém com esse machado!

uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
realizar
Ele realiza o conserto.

slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
passar
Os estudantes passaram no exame.

imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
imitar
A criança imita um avião.

pronken
Hij pronkt graag met zijn geld.
ostentar
Ele gosta de ostentar seu dinheiro.

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discutir
Os colegas discutem o problema.
