Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
deixar parado
Hoje muitos têm que deixar seus carros parados.

ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
dispor
Crianças só têm mesada à sua disposição.

uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
escolher
Ela escolhe um novo par de óculos escuros.

produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.
produzir
Pode-se produzir mais barato com robôs.

bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
provar
Ele quer provar uma fórmula matemática.

vermijden
Ze vermijdt haar collega.
evitar
Ela evita seu colega de trabalho.

doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
matar
Cuidado, você pode matar alguém com esse machado!

vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
traduzir
Ele pode traduzir entre seis idiomas.

achtervolgen
De cowboy achtervolgt de paarden.
perseguir
O cowboy persegue os cavalos.

rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
pular
A criança está pulando feliz.

springen
Hij sprong in het water.
pular
Ele pulou na água.
