Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

wachten
Ze wacht op de bus.
esperar
Ela está esperando pelo ônibus.

vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
transportar
O caminhão transporta as mercadorias.

voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
completar
Ele completa sua rota de corrida todos os dias.

bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!
preparar
Um delicioso café da manhã está sendo preparado!

kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
falar mal
Os colegas falam mal dela.

toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
pertencer
Minha esposa me pertence.

eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
concordar
Os vizinhos não conseguiram concordar sobre a cor.

terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
devolver
O cachorro devolve o brinquedo.

voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
passar por
Os dois passam um pelo outro.

ter sprake brengen
Hoe vaak moet ik dit argument ter sprake brengen?
mencionar
Quantas vezes preciso mencionar esse argumento?

ontvangen
Hij ontving een loonsverhoging van zijn baas.
receber
Ele recebeu um aumento de seu chefe.
