Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
conhecer
Cães estranhos querem se conhecer.

brengen
De bezorger brengt het eten.
trazer
O entregador está trazendo a comida.

wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
partir
Ela parte em seu carro.

opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
anotar
Ela quer anotar sua ideia de negócio.

consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
consumir
Ela consome um pedaço de bolo.

achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
deixar
Ela me deixou uma fatia de pizza.

wakker worden
Hij is net wakker geworden.
acordar
Ele acabou de acordar.

vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.
progredir
Caracóis só fazem progresso lentamente.

tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!
ficar em frente
Lá está o castelo - fica bem em frente!

verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
perder
Espere, você perdeu sua carteira!

elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
olhar um para o outro
Eles se olharam por muito tempo.
