Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
transportar
O caminhão transporta as mercadorias.

aansteken
Hij stak een lucifer aan.
queimar
Ele queimou um fósforo.

sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
enviar
As mercadorias serão enviadas para mim em uma embalagem.

hangen
Ze hangen beide aan een tak.
pendurar
Ambos estão pendurados em um galho.

verdwalen
Ik ben onderweg verdwaald.
perder-se
Eu me perdi no caminho.

rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
andar
Eles andam o mais rápido que podem.

weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
fugir
Nosso filho quis fugir de casa.

ontvangen
Hij ontving een loonsverhoging van zijn baas.
receber
Ele recebeu um aumento de seu chefe.

moeilijk vinden
Beiden vinden het moeilijk om afscheid te nemen.
achar difícil
Ambos acham difícil dizer adeus.

mengen
Verschillende ingrediënten moeten worden gemengd.
misturar
Vários ingredientes precisam ser misturados.

voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
completar
Ele completa sua rota de corrida todos os dias.
