Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

dragen
De ezel draagt een zware last.
carregar
O burro carrega uma carga pesada.

kussen
Hij kust de baby.
beijar
Ele beija o bebê.

terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
acabar
Como acabamos nesta situação?

wakker worden
Hij is net wakker geworden.
acordar
Ele acabou de acordar.

luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
ouvir
Ela ouve e escuta um som.

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
defender
Os dois amigos sempre querem se defender.

negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignorar
A criança ignora as palavras de sua mãe.

denken
Je moet veel denken bij schaken.
pensar
Você tem que pensar muito no xadrez.

voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
passar
O período medieval já passou.

drukken
Hij drukt op de knop.
pressionar
Ele pressiona o botão.

gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
usar
Até crianças pequenas usam tablets.
