Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
tocar
O agricultor toca suas plantas.

aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
chamar
Minha professora frequentemente me chama.

bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
tocar
Quem tocou a campainha?

vervangen
De automonteur vervangt de banden.
trocar
O mecânico de automóveis está trocando os pneus.

controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
verificar
O mecânico verifica as funções do carro.

rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
andar
As crianças gostam de andar de bicicleta ou patinetes.

wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
acostumar-se
Crianças precisam se acostumar a escovar os dentes.

zich bevinden
Er bevindt zich een parel in de schelp.
estar localizado
Uma pérola está localizada dentro da concha.

verwijderen
Hoe kan men een rode wijnvlek verwijderen?
remover
Como se pode remover uma mancha de vinho tinto?

vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.
partir
O navio parte do porto.

genieten
Ze geniet van het leven.
desfrutar
Ela desfruta da vida.
