Vocabulário

Aprenda verbos – Holandês

cms/verbs-webp/129300323.webp
aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
tocar
O agricultor toca suas plantas.
cms/verbs-webp/21689310.webp
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
chamar
Minha professora frequentemente me chama.
cms/verbs-webp/59121211.webp
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
tocar
Quem tocou a campainha?
cms/verbs-webp/122394605.webp
vervangen
De automonteur vervangt de banden.
trocar
O mecânico de automóveis está trocando os pneus.
cms/verbs-webp/123546660.webp
controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
verificar
O mecânico verifica as funções do carro.
cms/verbs-webp/84472893.webp
rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
andar
As crianças gostam de andar de bicicleta ou patinetes.
cms/verbs-webp/17624512.webp
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
acostumar-se
Crianças precisam se acostumar a escovar os dentes.
cms/verbs-webp/84943303.webp
zich bevinden
Er bevindt zich een parel in de schelp.
estar localizado
Uma pérola está localizada dentro da concha.
cms/verbs-webp/99392849.webp
verwijderen
Hoe kan men een rode wijnvlek verwijderen?
remover
Como se pode remover uma mancha de vinho tinto?
cms/verbs-webp/22225381.webp
vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.
partir
O navio parte do porto.
cms/verbs-webp/118483894.webp
genieten
Ze geniet van het leven.
desfrutar
Ela desfruta da vida.
cms/verbs-webp/63645950.webp
rennen
Ze rent elke ochtend op het strand.
correr
Ela corre todas as manhãs na praia.