Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

slaan
Ze slaat de bal over het net.
bater
Ela bate a bola por cima da rede.

beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
controlar-se
Não posso gastar muito dinheiro; preciso me controlar.

geloven
Veel mensen geloven in God.
acreditar
Muitas pessoas acreditam em Deus.

huilen
Het kind huilt in het bad.
chorar
A criança está chorando na banheira.

bang zijn
Het kind is bang in het donker.
temer
A criança tem medo no escuro.

kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
falar mal
Os colegas falam mal dela.

activeren
De rook activeerde het alarm.
acionar
A fumaça acionou o alarme.

inloggen
Je moet inloggen met je wachtwoord.
entrar
Você tem que entrar com sua senha.

plezier hebben
We hebben veel plezier gehad op de kermis!
divertir-se
Nos divertimos muito no parque de diversões!

benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.
enfatizar
Você pode enfatizar seus olhos bem com maquiagem.

wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
fugir
Todos fugiram do fogo.
