Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
cuidar
Nosso filho cuida muito bem do seu novo carro.

voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.
fornecer
Cadeiras de praia são fornecidas para os veranistas.

slapen
De baby slaapt.
dormir
O bebê dorme.

uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.
explicar
Ela explica a ele como o dispositivo funciona.

uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.
dormir até tarde
Eles querem, finalmente, dormir até tarde por uma noite.

aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
chegar
Muitas pessoas chegam de motorhome nas férias.

gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
usar
Até crianças pequenas usam tablets.

rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
andar
Eles andam o mais rápido que podem.

luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
ouvir
Ela ouve e escuta um som.

brengen
De koerier brengt een pakketje.
trazer
O mensageiro traz um pacote.

ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
demitir
O chefe o demitiu.
