Vocabulário

Aprenda verbos – Holandês

cms/verbs-webp/120978676.webp
afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
queimar
O fogo vai queimar muito da floresta.
cms/verbs-webp/104476632.webp
afwassen
Ik hou niet van afwassen.
lavar
Eu não gosto de lavar a louça.
cms/verbs-webp/81885081.webp
aansteken
Hij stak een lucifer aan.
queimar
Ele queimou um fósforo.
cms/verbs-webp/27564235.webp
werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
trabalhar em
Ele tem que trabalhar em todos esses arquivos.
cms/verbs-webp/115172580.webp
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
provar
Ele quer provar uma fórmula matemática.
cms/verbs-webp/41918279.webp
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
fugir
Nosso filho quis fugir de casa.
cms/verbs-webp/81986237.webp
mengen
Ze mengt een vruchtensap.
misturar
Ela mistura um suco de frutas.
cms/verbs-webp/117421852.webp
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
tornar-se amigos
Os dois se tornaram amigos.
cms/verbs-webp/25599797.webp
besparen
Je bespaart geld als je de kamertemperatuur verlaagt.
economizar
Você economiza dinheiro quando diminui a temperatura do ambiente.
cms/verbs-webp/89636007.webp
ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
assinar
Ele assinou o contrato.
cms/verbs-webp/15441410.webp
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
expressar-se
Ela quer se expressar para sua amiga.
cms/verbs-webp/109071401.webp
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
abraçar
A mãe abraça os pequenos pés do bebê.