Vocabulário

Aprenda verbos – Holandês

cms/verbs-webp/96628863.webp
sparen
Het meisje spaart haar zakgeld.
economizar
A menina está economizando sua mesada.
cms/verbs-webp/118549726.webp
controleren
De tandarts controleert de tanden.
verificar
O dentista verifica os dentes.
cms/verbs-webp/45022787.webp
doden
Ik zal de vlieg doden!
matar
Vou matar a mosca!
cms/verbs-webp/91147324.webp
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
recompensar
Ele foi recompensado com uma medalha.
cms/verbs-webp/108118259.webp
vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
esquecer
Ela esqueceu o nome dele agora.
cms/verbs-webp/79322446.webp
voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
apresentar
Ele está apresentando sua nova namorada aos seus pais.
cms/verbs-webp/129203514.webp
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
conversar
Ele frequentemente conversa com seu vizinho.
cms/verbs-webp/130770778.webp
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
viajar
Ele gosta de viajar e já viu muitos países.
cms/verbs-webp/110045269.webp
voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
completar
Ele completa sua rota de corrida todos os dias.
cms/verbs-webp/63935931.webp
draaien
Ze draait het vlees.
virar
Ela vira a carne.
cms/verbs-webp/104818122.webp
repareren
Hij wilde de kabel repareren.
consertar
Ele queria consertar o cabo.
cms/verbs-webp/117491447.webp
afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
depender
Ele é cego e depende de ajuda externa.