Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.
estar familiarizado
Ela não está familiarizada com eletricidade.

meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
acompanhar o raciocínio
Você tem que acompanhar o raciocínio em jogos de cartas.

bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
caminhar
Este caminho não deve ser percorrido.

uitsterven
Veel dieren zijn vandaag uitgestorven.
extinguir-se
Muitos animais se extinguiram hoje.

aansteken
Hij stak een lucifer aan.
queimar
Ele queimou um fósforo.

blind worden
De man met de badges is blind geworden.
ficar cego
O homem com os distintivos ficou cego.

vertellen
Ze vertelde me een geheim.
contar
Ela me contou um segredo.

oogsten
We hebben veel wijn geoogst.
colher
Nós colhemos muito vinho.

beschermen
Een helm moet tegen ongelukken beschermen.
proteger
Um capacete é suposto proteger contra acidentes.

controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.
examinar
O dentista examina a dentição do paciente.

draaien
Ze draait het vlees.
virar
Ela vira a carne.
