Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (BR)

nomear
Quantos países você pode nomear?
noemen
Hoeveel landen kun je noemen?

entrar
O navio está entrando no porto.
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.

juntar-se
Os dois estão planejando morar juntos em breve.
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.

exigir
Ele está exigindo compensação.
eisen
Hij eist compensatie.

despachar
Este pacote será despachado em breve.
versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.

misturar
Você pode misturar uma salada saudável com legumes.
mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.

mudar-se
Meu sobrinho está se mudando.
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.

desligar
Ela desliga o despertador.
uitzetten
Ze zet de wekker uit.

querer partir
Ela quer deixar o hotel.
willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.

lembrar
O computador me lembra dos meus compromissos.
herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.

deixar entrar
Estava nevando lá fora e nós os deixamos entrar.
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
