Woordenlijst
Leer werkwoorden – Deens

forberede
Hun forbereder en kage.
bereiden
Ze bereidt een taart.

håndtere
Man skal håndtere problemer.
omgaan
Men moet met problemen omgaan.

gå tilbage
Han kan ikke gå tilbage alene.
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.

hjælpe
Alle hjælper med at sætte teltet op.
helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.

vige pladsen
Mange gamle huse skal vige pladsen for de nye.
wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.

lege
Barnet foretrækker at lege alene.
spelen
Het kind speelt liever alleen.

smage
Dette smager virkelig godt!
smaken
Dit smaakt echt goed!

skrive ned
Du skal skrive kodeordet ned!
opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!

gå hjem
Han går hjem efter arbejde.
naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.

gå igennem
Kan katten gå igennem dette hul?
doorgaan
Kan de kat door dit gat gaan?

træne
Professionelle atleter skal træne hver dag.
trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
