Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)
renovar
O pintor quer renovar a cor da parede.
vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
cantar
As crianças cantam uma música.
zingen
De kinderen zingen een lied.
mudar-se
Meu sobrinho está se mudando.
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
passar por
Os dois passam um pelo outro.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
esperar
Minha irmã está esperando um filho.
verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
partir
O trem parte.
vertrekken
De trein vertrekt.
dirigir
Depois das compras, os dois dirigem para casa.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
queimar
Você não deveria queimar dinheiro.
verbranden
Je moet geen geld verbranden.
passar
Às vezes, o tempo passa devagar.
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
pintar
Quero pintar meu apartamento.
schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.
acordar
O despertador a acorda às 10 da manhã.
wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.