Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
conversar
Ele frequentemente conversa com seu vizinho.
uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
espremer
Ela espreme o limão.
consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
consumir
Ela consome um pedaço de bolo.
gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
usar
Até crianças pequenas usam tablets.
uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
escolher
Ela escolhe um novo par de óculos escuros.
dansen
Ze dansen verliefd een tango.
dançar
Eles estão dançando um tango apaixonados.
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
expressar-se
Ela quer se expressar para sua amiga.
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
aparecer
Um peixe enorme apareceu repentinamente na água.
rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
andar
As crianças gostam de andar de bicicleta ou patinetes.
verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
referir
O professor refere-se ao exemplo no quadro.
moeilijk vinden
Beiden vinden het moeilijk om afscheid te nemen.
achar difícil
Ambos acham difícil dizer adeus.