Vocabulário

Aprenda verbos – Holandês

cms/verbs-webp/78073084.webp
liggen
Ze waren moe en gingen liggen.
deitar
Eles estavam cansados e se deitaram.
cms/verbs-webp/110322800.webp
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
falar mal
Os colegas falam mal dela.
cms/verbs-webp/74176286.webp
beschermen
De moeder beschermt haar kind.
proteger
A mãe protege seu filho.
cms/verbs-webp/71883595.webp
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignorar
A criança ignora as palavras de sua mãe.
cms/verbs-webp/17624512.webp
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
acostumar-se
Crianças precisam se acostumar a escovar os dentes.
cms/verbs-webp/4706191.webp
oefenen
De vrouw beoefent yoga.
praticar
A mulher pratica yoga.
cms/verbs-webp/92266224.webp
uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
desligar
Ela desliga a eletricidade.
cms/verbs-webp/115224969.webp
vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
perdoar
Eu o perdoo por suas dívidas.
cms/verbs-webp/77572541.webp
verwijderen
De vakman heeft de oude tegels verwijderd.
remover
O artesão removeu os antigos azulejos.
cms/verbs-webp/101383370.webp
uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.
sair
As meninas gostam de sair juntas.
cms/verbs-webp/103232609.webp
tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
exibir
Arte moderna é exibida aqui.
cms/verbs-webp/55128549.webp
gooien
Hij gooit de bal in de mand.
jogar
Ele joga a bola na cesta.