Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês
de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.
voltar
Não consigo encontrar o caminho de volta.
opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.
reservar
Quero reservar algum dinheiro todo mês para mais tarde.
besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
infectar-se
Ela se infectou com um vírus.
begeleiden
De hond begeleidt hen.
acompanhar
O cachorro os acompanha.
aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
contratar
O candidato foi contratado.
opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
prestar atenção
Deve-se prestar atenção nas placas de trânsito.
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
conduzir
Os carros conduzem em círculo.
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
acostumar-se
Crianças precisam se acostumar a escovar os dentes.
stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
pisar
Não posso pisar no chão com este pé.
ontvangen
Hij ontving een loonsverhoging van zijn baas.
receber
Ele recebeu um aumento de seu chefe.
denken
Je moet veel denken bij schaken.
pensar
Você tem que pensar muito no xadrez.