Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

draaien
Ze draait het vlees.
virar
Ela vira a carne.

weigeren
Het kind weigert zijn eten.
recusar
A criança recusa sua comida.

mengen
De schilder mengt de kleuren.
misturar
O pintor mistura as cores.

weerzien
Ze zien elkaar eindelijk weer.
reencontrar
Eles finalmente se reencontram.

voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
sentir
Ela sente o bebê em sua barriga.

veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
causar
O açúcar causa muitas doenças.

bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
cobrir
Ela cobriu o pão com queijo.

overtreffen
Walvissen overtreffen alle dieren in gewicht.
superar
As baleias superam todos os animais em peso.

klinken
Haar stem klinkt fantastisch.
soar
A voz dela soa fantástica.

liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
mentir
Às vezes tem-se que mentir em uma situação de emergência.

naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.
querer sair
A criança quer sair.
