Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
partir
Ela parte em seu carro.

overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
assumir
Os gafanhotos assumiram o controle.

boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.
chatear-se
Ela se chateia porque ele sempre ronca.

verdwalen
Mijn sleutel is vandaag verloren gegaan!
perder-se
Minha chave se perdeu hoje!

voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
passar
O período medieval já passou.

spelen
Het kind speelt liever alleen.
brincar
A criança prefere brincar sozinha.

uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
espremer
Ela espreme o limão.

aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
oferecer
Ela ofereceu-se para regar as flores.

vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
transportar
O caminhão transporta as mercadorias.

schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
pintar
Ela pintou suas mãos.

verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
preferir
Nossa filha não lê livros; ela prefere o telefone.
