Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.
confirmar
Ela pôde confirmar a boa notícia ao marido.

leiden
Hij leidt graag een team.
liderar
Ele gosta de liderar uma equipe.

naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.
chegar
A sorte está chegando até você.

ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
dispor
Crianças só têm mesada à sua disposição.

luisteren
Hij luistert naar haar.
ouvir
Ele está ouvindo ela.

weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.
saber
As crianças são muito curiosas e já sabem muito.

schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
pintar
O carro está sendo pintado de azul.

draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
discar
Ela pegou o telefone e discou o número.

bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.
preparar
Eles preparam uma deliciosa refeição.

opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
pronunciar-se
Quem souber de algo pode se pronunciar na classe.

consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
consumir
Ela consome um pedaço de bolo.
