Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

uitzetten
Ze zet de wekker uit.
desligar
Ela desliga o despertador.

zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
cuidar
Nosso filho cuida muito bem do seu novo carro.

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
dirigir
Depois das compras, os dois dirigem para casa.

willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
querer partir
Ela quer deixar o hotel.

vermijden
Hij moet noten vermijden.
evitar
Ele precisa evitar nozes.

mengen
Ze mengt een vruchtensap.
misturar
Ela mistura um suco de frutas.

bestrijden
De brandweer bestrijdt het vuur vanuit de lucht.
combater
O corpo de bombeiros combate o fogo pelo ar.

bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
entregar
Ele entrega pizzas em casas.

wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
acostumar-se
Crianças precisam se acostumar a escovar os dentes.

vervangen
De automonteur vervangt de banden.
trocar
O mecânico de automóveis está trocando os pneus.

ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
dispor
Crianças só têm mesada à sua disposição.
