Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês
walgen van
Ze walgde van spinnen.
sentir nojo
Ela sente nojo de aranhas.
vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
marcar
A data está sendo marcada.
schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
chutar
Nas artes marciais, você deve saber chutar bem.
verbazen
Ze was verbaasd toen ze het nieuws ontving.
maravilhar-se
Ela ficou maravilhada quando recebeu a notícia.
verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
perder
Espere, você perdeu sua carteira!
beginnen
Een nieuw leven begint met een huwelijk.
começar
Uma nova vida começa com o casamento.
wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
partir
Quando o sinal mudou, os carros partiram.
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
procurar
O que você não sabe, tem que procurar.
houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
amar
Ela realmente ama seu cavalo.
oogsten
We hebben veel wijn geoogst.
colher
Nós colhemos muito vinho.
vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
renovar
O pintor quer renovar a cor da parede.