Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês
staan
De bergbeklimmer staat op de top.
estar de pé
O alpinista está no pico.
slapen
De baby slaapt.
dormir
O bebê dorme.
investeren
Waar moeten we ons geld in investeren?
investir
Em que devemos investir nosso dinheiro?
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
partir
Nossos convidados de férias partiram ontem.
aannemen
Het bedrijf wil meer mensen aannemen.
contratar
A empresa quer contratar mais pessoas.
denken
Je moet veel denken bij schaken.
pensar
Você tem que pensar muito no xadrez.
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
pintar
Ela pintou suas mãos.
leiden
De meest ervaren wandelaar leidt altijd.
liderar
O caminhante mais experiente sempre lidera.
weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.
saber
As crianças são muito curiosas e já sabem muito.
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
deixar
Os donos deixam seus cachorros comigo para um passeio.
gebruiken
Ze gebruikt dagelijks cosmetische producten.
usar
Ela usa produtos cosméticos diariamente.