Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
anotar
Ela quer anotar sua ideia de negócio.

verbazen
Ze was verbaasd toen ze het nieuws ontving.
maravilhar-se
Ela ficou maravilhada quando recebeu a notícia.

verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
perder
Espere, você perdeu sua carteira!

voelen
De moeder voelt veel liefde voor haar kind.
sentir
A mãe sente muito amor pelo seu filho.

weerzien
Ze zien elkaar eindelijk weer.
reencontrar
Eles finalmente se reencontram.

beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
danificar
Dois carros foram danificados no acidente.

voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
passar
Às vezes, o tempo passa devagar.

verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
mudar-se
Meu sobrinho está se mudando.

vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
representar
Advogados representam seus clientes no tribunal.

moeilijk vinden
Beiden vinden het moeilijk om afscheid te nemen.
achar difícil
Ambos acham difícil dizer adeus.

snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.
cortar
Para a salada, você tem que cortar o pepino.
