Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)

trazer
O entregador está trazendo a comida.
brengen
De bezorger brengt het eten.

concordar
Os vizinhos não conseguiram concordar sobre a cor.
eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.

enriquecer
Temperos enriquecem nossa comida.
verrijken
Specerijen verrijken ons eten.

passear
A família passeia aos domingos.
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.

servir
Cães gostam de servir seus donos.
dienen
Honden dienen graag hun baasjes.

cortar
O tecido está sendo cortado no tamanho certo.
op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.

abraçar
Ele abraça seu velho pai.
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.

beber
As vacas bebem água do rio.
drinken
De koeien drinken water uit de rivier.

farfalhar
As folhas farfalham sob meus pés.
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.

passar por
Os dois passam um pelo outro.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.

restringir
O comércio deve ser restringido?
beperken
Moet handel worden beperkt?
