Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)

amar
Ela ama muito o seu gato.
houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.

conversar
Eles conversam um com o outro.
kletsen
Ze kletsen met elkaar.

falar
Ele fala para seu público.
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.

causar
Muitas pessoas rapidamente causam caos.
veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.

pintar
O carro está sendo pintado de azul.
schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.

obter um atestado
Ele precisa obter um atestado médico do doutor.
ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.

procurar
A polícia está procurando o criminoso.
zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.

produzir
Pode-se produzir mais barato com robôs.
produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.

deixar intacto
A natureza foi deixada intacta.
onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.

recusar
A criança recusa sua comida.
weigeren
Het kind weigert zijn eten.

estacionar
Os carros estão estacionados no estacionamento subterrâneo.
parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
