Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)

despachar
Este pacote será despachado em breve.
versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.

jogar
Ele joga a bola na cesta.
gooien
Hij gooit de bal in de mand.

servir
Cães gostam de servir seus donos.
dienen
Honden dienen graag hun baasjes.

criticar
O chefe critica o funcionário.
bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.

jogar
Ele joga seu computador com raiva no chão.
gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.

olhar para baixo
Eu pude olhar para a praia da janela.
naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.

passear
A família passeia aos domingos.
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.

retirar
Como ele vai retirar aquele peixe grande?
trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?

trabalhar em
Ele tem que trabalhar em todos esses arquivos.
werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.

entrar
Ele entra no quarto do hotel.
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.

levantar
O helicóptero levanta os dois homens.
optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
