Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

destruir
El tornado destruye muchas casas.
vernielen
De tornado vernielt veel huizen.

compartir
Necesitamos aprender a compartir nuestra riqueza.
delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.

estudiar
A las chicas les gusta estudiar juntas.
studeren
De meisjes studeren graag samen.

colgar
Ambos están colgando de una rama.
hangen
Ze hangen beide aan een tak.

perderse
Es fácil perderse en el bosque.
verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.

vender
Los comerciantes están vendiendo muchos productos.
verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.

yacer
El tiempo de su juventud yace muy atrás.
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.

expresar
Ella quiere expresarle algo a su amiga.
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.

preparar
Ellos preparan una comida deliciosa.
bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.

apartar
Quiero apartar algo de dinero para más tarde cada mes.
opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.

olvidar
Ella no quiere olvidar el pasado.
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
