Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

comer
Las gallinas están comiendo los granos.
eten
De kippen eten de granen.

esperar
Mi hermana espera un hijo.
verwachten
Mijn zus verwacht een kind.

disfrutar
Ella disfruta de la vida.
genieten
Ze geniet van het leven.

quemar
El fuego quemará gran parte del bosque.
afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.

hablar
Quien sepa algo puede hablar en clase.
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.

explorar
Los astronautas quieren explorar el espacio exterior.
verkennen
De astronauten willen de ruimte verkennen.

montar
A los niños les gusta montar bicicletas o patinetes.
rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.

traducir
Él puede traducir entre seis idiomas.
vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.

comer
¿Qué queremos comer hoy?
eten
Wat willen we vandaag eten?

discutir
Los colegas discuten el problema.
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.

juntarse
Es bonito cuando dos personas se juntan.
samenkomen
Het is fijn als twee mensen samenkomen.
