Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/70624964.webp
divertirse
¡Nos divertimos mucho en la feria!
plezier hebben
We hebben veel plezier gehad op de kermis!
cms/verbs-webp/117491447.webp
depender
Él es ciego y depende de ayuda externa.
afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
cms/verbs-webp/95190323.webp
votar
Se vota a favor o en contra de un candidato.
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
cms/verbs-webp/45022787.webp
matar
Voy a matar la mosca.
doden
Ik zal de vlieg doden!
cms/verbs-webp/8482344.webp
besar
Él besa al bebé.
kussen
Hij kust de baby.
cms/verbs-webp/113418367.webp
decidir
No puede decidir qué zapatos ponerse.
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
cms/verbs-webp/84506870.webp
emborracharse
Él se emborracha casi todas las noches.
worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
cms/verbs-webp/100434930.webp
terminar
La ruta termina aquí.
eindigen
De route eindigt hier.
cms/verbs-webp/53646818.webp
dejar entrar
Estaba nevando afuera y los dejamos entrar.
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
cms/verbs-webp/108286904.webp
beber
Las vacas beben agua del río.
drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
cms/verbs-webp/68212972.webp
hablar
Quien sepa algo puede hablar en clase.
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
cms/verbs-webp/106725666.webp
verificar
Él verifica quién vive allí.
controleren
Hij controleert wie daar woont.