Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/22225381.webp
partir
El barco parte del puerto.
vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.
cms/verbs-webp/66441956.webp
anotar
¡Tienes que anotar la contraseña!
opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!
cms/verbs-webp/99633900.webp
explorar
Los humanos quieren explorar Marte.
verkennen
Mensen willen Mars verkennen.
cms/verbs-webp/119404727.webp
hacer
¡Deberías haberlo hecho hace una hora!
doen
Dat had je een uur geleden moeten doen!
cms/verbs-webp/129945570.webp
responder
Ella respondió con una pregunta.
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
cms/verbs-webp/121264910.webp
cortar
Para la ensalada, tienes que cortar el pepino.
snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.
cms/verbs-webp/106851532.webp
mirarse
Se miraron durante mucho tiempo.
elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
cms/verbs-webp/55128549.webp
lanzar
Él lanza la pelota en la canasta.
gooien
Hij gooit de bal in de mand.
cms/verbs-webp/121820740.webp
empezar
Los excursionistas empezaron temprano en la mañana.
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
cms/verbs-webp/40632289.webp
chatear
Los estudiantes no deberían chatear durante la clase.
kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
cms/verbs-webp/121112097.webp
pintar
¡He pintado una hermosa imagen para ti!
schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
cms/verbs-webp/113418367.webp
decidir
No puede decidir qué zapatos ponerse.
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.