Woordenlijst
Leer werkwoorden – Engels (UK)
command
He commands his dog.
bevelen
Hij beveelt zijn hond.
serve
Dogs like to serve their owners.
dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
enter
He enters the hotel room.
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
complete
They have completed the difficult task.
voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
trigger
The smoke triggered the alarm.
activeren
De rook activeerde het alarm.
write
He is writing a letter.
schrijven
Hij schrijft een brief.
order
She orders breakfast for herself.
bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
increase
The population has increased significantly.
toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
punish
She punished her daughter.
straffen
Ze strafte haar dochter.
talk to
Someone should talk to him; he’s so lonely.
praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
go
Where did the lake that was here go?
gaan
Waar is het meer dat hier was heengegaan?