Woordenlijst
Leer werkwoorden – Duits
spazieren gehen
Sonntags geht die Familie zusammen spazieren.
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
errichten
Wann wurde die chinesische Mauer errichtet?
bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?
verbessern
Sie will ihre Figur verbessern.
verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.
machen
Das solltest du doch schon vor einer Stunde machen!
doen
Dat had je een uur geleden moeten doen!
zählen
Sie zählt die Münzen.
tellen
Ze telt de munten.
schaffen
Wer schuf die Erde?
creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?
verweisen
Die Lehrerin verweist auf das Beispiel an der Tafel.
verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
sollen
Man soll viel Wasser trinken.
moeten
Men zou veel water moeten drinken.
beschützen
Kinder muss man beschützen.
beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
meiden
Sie meidet ihren Arbeitskollegen.
vermijden
Ze vermijdt haar collega.
zulassen
Man soll keine Depression zulassen.
toestaan
Men mag depressie niet toestaan.