Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
reden
Er redet zu seinen Zuhörern.

versturen
Ze wil de brief nu versturen.
absenden
Sie will jetzt den Brief absenden.

vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
festlegen
Der Termin wird festgelegt.

beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!
beeinflussen
Lass dich nicht von anderen beeinflussen!

weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
weglassen
Du kannst den Zucker im Tee weglassen.

aan de beurt komen
Even wachten, je komt zo aan de beurt!
drankommen
Bitte warte, gleich kommst du dran!

rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
auskommen
Sie muss mit wenig Geld auskommen.

aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
drannehmen
Meine Lehrerin nimmt mich oft dran.

ontmoeten
Ze ontmoetten elkaar voor het eerst op het internet.
sich begegnen
Sie sind sich zuerst im Internet begegnet.

werken
Ze werkt beter dan een man.
arbeiten
Sie arbeitet besser als ein Mann.

gebeuren
Vreemde dingen gebeuren in dromen.
geschehen
Im Traum geschehen komische Dinge.
