Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

verantwoordelijk zijn voor
De arts is verantwoordelijk voor de therapie.
verantworten
Der Arzt verantwortet die Therapie.

belonen
Hij werd beloond met een medaille.
belohnen
Er wurde mit einer Medaille belohnt.

vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.
vergleichen
Sie vergleichen ihre Figur.

ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
krankschreiben
Er muss sich vom Arzt krankschreiben lassen.

bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
austragen
Unsere Tochter trägt in den Ferien Zeitungen aus.

tellen
Ze telt de munten.
zählen
Sie zählt die Münzen.

kussen
Hij kust de baby.
küssen
Er küsst das Baby.

omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
umfassen
Die Mutter umfasst die kleinen Füße des Babys.

reizen
We reizen graag door Europa.
reisen
Wir reisen gern durch Europa.

zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.
fahnden
Die Polizei fahndet nach dem Täter.

samenkomen
Het is fijn als twee mensen samenkomen.
sich zusammenfinden
Es ist schön, wenn sich zwei zusammenfinden.
