Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
umarmen
Er umarmt seinen alten Vater.

terugkomen
De boemerang kwam terug.
zurückkommen
Der Bumerang kam zurück.

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
sich kennenlernen
Fremde Hunde wollen sich kennenlernen.

verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
verlieren
Moment, Sie haben Ihren Geldbeutel verloren!

betalen
Ze betaalt online met een creditcard.
zahlen
Sie zahlt im Internet mit einer Kreditkarte.

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
spazieren
Er geht gern im Wald spazieren.

kopen
Ze willen een huis kopen.
kaufen
Sie wollen sich ein Haus kaufen.

opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.
beachten
Verkehrsschilder muss man beachten.

duwen
Ze duwen de man het water in.
schubsen
Sie schubsen den Mann ins Wasser.

helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
mithelfen
Alle helfen mit, das Zelt aufzubauen.

vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.
weiterkommen
Schnecken kommen nur langsam weiter.
