Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
verreisen
Er verreist gerne und hat schon viele Länder gesehen.

walgen van
Ze walgde van spinnen.
sich ekeln
Sie ekelt sich vor Spinnen.

terugvinden
Na de verhuizing kon ik mijn paspoort niet meer terugvinden.
wiederfinden
Nach dem Umzug konnte ich meinen Pass nicht wiederfinden.

denken
Ze moet altijd aan hem denken.
denken
Sie muss immer an ihn denken.

schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
ausrufen
Wer gehört werden will, muss seine Botschaft laut ausrufen.

zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
pflegen
Unser Sohn pflegt seinen neuen Wagen sehr.

bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
enthalten
Fisch, Käse und Milch enthalten viel Eiweiß.

ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
unternehmen
Ich habe schon viele Reisen unternommen.

studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.
studieren
An meiner Uni studieren viele Frauen.

controleren
De tandarts controleert de tanden.
kontrollieren
Die Zahnärztin kontrolliert die Zähne.

ontmoeten
Ze ontmoetten elkaar voor het eerst op het internet.
sich begegnen
Sie sind sich zuerst im Internet begegnet.
