Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/130770778.webp
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
verreisen
Er verreist gerne und hat schon viele Länder gesehen.
cms/verbs-webp/111021565.webp
walgen van
Ze walgde van spinnen.
sich ekeln
Sie ekelt sich vor Spinnen.
cms/verbs-webp/106682030.webp
terugvinden
Na de verhuizing kon ik mijn paspoort niet meer terugvinden.
wiederfinden
Nach dem Umzug konnte ich meinen Pass nicht wiederfinden.
cms/verbs-webp/120128475.webp
denken
Ze moet altijd aan hem denken.
denken
Sie muss immer an ihn denken.
cms/verbs-webp/73649332.webp
schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
ausrufen
Wer gehört werden will, muss seine Botschaft laut ausrufen.
cms/verbs-webp/84847414.webp
zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
pflegen
Unser Sohn pflegt seinen neuen Wagen sehr.
cms/verbs-webp/108520089.webp
bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
enthalten
Fisch, Käse und Milch enthalten viel Eiweiß.
cms/verbs-webp/122010524.webp
ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
unternehmen
Ich habe schon viele Reisen unternommen.
cms/verbs-webp/85623875.webp
studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.
studieren
An meiner Uni studieren viele Frauen.
cms/verbs-webp/118549726.webp
controleren
De tandarts controleert de tanden.
kontrollieren
Die Zahnärztin kontrolliert die Zähne.
cms/verbs-webp/114593953.webp
ontmoeten
Ze ontmoetten elkaar voor het eerst op het internet.
sich begegnen
Sie sind sich zuerst im Internet begegnet.
cms/verbs-webp/89516822.webp
straffen
Ze strafte haar dochter.
bestrafen
Sie bestrafte ihre Tochter.