Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

vormen
We vormen samen een goed team.
bilden
Wir bilden zusammen ein gutes Team.

teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
zurückgehen
Er kann nicht allein zurückgehen.

missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.
verfehlen
Er hat den Nagel verfehlt und sich verletzt.

slaan
Ze slaat de bal over het net.
hauen
Sie haut den Ball über das Netz.

hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.
hoffen
Viele hoffen auf eine bessere Zukunft in Europa.

werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
funktionieren
Das Motorrad ist kaputt, es funktioniert nicht mehr.

schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
treten
Im Kampfsport muss man gut treten können.

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
einstehen
Die beiden Freundinnen wollen immer für einander einstehen.

openen
Het festival werd geopend met vuurwerk.
eröffnen
Das Fest wurde mit einem Feuerwerk eröffnet.

plaatsvinden
De begrafenis vond eergisteren plaats.
stattfinden
Die Beerdigung fand vorgestern statt.

aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
drannehmen
Meine Lehrerin nimmt mich oft dran.
