Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/99592722.webp
vormen
We vormen samen een goed team.
bilden
Wir bilden zusammen ein gutes Team.
cms/verbs-webp/111750395.webp
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
zurückgehen
Er kann nicht allein zurückgehen.
cms/verbs-webp/55269029.webp
missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.
verfehlen
Er hat den Nagel verfehlt und sich verletzt.
cms/verbs-webp/83636642.webp
slaan
Ze slaat de bal over het net.
hauen
Sie haut den Ball über das Netz.
cms/verbs-webp/104759694.webp
hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.
hoffen
Viele hoffen auf eine bessere Zukunft in Europa.
cms/verbs-webp/80552159.webp
werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
funktionieren
Das Motorrad ist kaputt, es funktioniert nicht mehr.
cms/verbs-webp/105875674.webp
schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
treten
Im Kampfsport muss man gut treten können.
cms/verbs-webp/86996301.webp
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
einstehen
Die beiden Freundinnen wollen immer für einander einstehen.
cms/verbs-webp/109434478.webp
openen
Het festival werd geopend met vuurwerk.
eröffnen
Das Fest wurde mit einem Feuerwerk eröffnet.
cms/verbs-webp/90309445.webp
plaatsvinden
De begrafenis vond eergisteren plaats.
stattfinden
Die Beerdigung fand vorgestern statt.
cms/verbs-webp/21689310.webp
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
drannehmen
Meine Lehrerin nimmt mich oft dran.
cms/verbs-webp/110401854.webp
onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.
unterkommen
Wir sind in einem billigen Hotel untergekommen.