Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

binnenkomen
Kom binnen!
eintreten
Treten Sie ein!

accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
hinnehmen
Das kann ich nicht ändern, das muss ich so hinnehmen.

luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
lauschen
Sie lauscht und hört einen Ton.

begrijpen
Men kan niet alles over computers begrijpen.
begreifen
Man kann nicht alles über Computer begreifen.

bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
austragen
Unsere Tochter trägt in den Ferien Zeitungen aus.

uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
sich aussuchen
Sie sucht sich eine neue Sonnenbrille aus.

achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
übriglassen
Sie hat mir noch ein Stück Pizza übriggelassen.

geven
Wat heeft haar vriend haar voor haar verjaardag gegeven?
schenken
Was hat ihr ihr Freund zum Geburtstag geschenkt?

duwen
Ze duwen de man het water in.
schubsen
Sie schubsen den Mann ins Wasser.

toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
sich erhöhen
Die Bevölkerungszahl hat sich stark erhöht.

wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
wegfahren
Sie fährt mit ihrem Wagen weg.
