Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/40094762.webp
wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
wecken
Der Wecker weckt sie um 10 Uhr.
cms/verbs-webp/100466065.webp
weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
weglassen
Du kannst den Zucker im Tee weglassen.
cms/verbs-webp/93792533.webp
betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
bedeuten
Was bedeutet dieses Wappen auf dem Boden?
cms/verbs-webp/61245658.webp
uitspringen
De vis springt uit het water.
herausspringen
Der Fisch springt aus dem Wasser heraus.
cms/verbs-webp/118759500.webp
oogsten
We hebben veel wijn geoogst.
ernten
Wir haben viel Wein geerntet.
cms/verbs-webp/116932657.webp
ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.
beziehen
Er bezieht im Alter eine gute Rente.
cms/verbs-webp/115172580.webp
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
beweisen
Er will eine mathematische Formel beweisen.
cms/verbs-webp/105875674.webp
schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
treten
Im Kampfsport muss man gut treten können.
cms/verbs-webp/91147324.webp
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
belohnen
Er wurde mit einer Medaille belohnt.
cms/verbs-webp/110347738.webp
verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.
erfreuen
Das Tor erfreut die deutschen Fußballfans.
cms/verbs-webp/117658590.webp
uitsterven
Veel dieren zijn vandaag uitgestorven.
aussterben
Viele Tiere sind heute ausgestorben.
cms/verbs-webp/114052356.webp
branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
verbrennen
Das Fleisch darf nicht auf dem Grill verbrennen!