Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch
sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.
versenden
Dieses Unternehmen versendet Waren in alle Welt.
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
ausreißen
Unser Sohn wollte von zu Hause ausreißen.
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
rascheln
Das Laub raschelt unter meinen Füßen.
vertellen
Ik heb iets belangrijks te vertellen.
mitteilen
Ich muss Ihnen etwas Wichtiges mitteilen.
initiëren
Ze zullen hun scheiding initiëren.
veranlassen
Sie werden ihre Scheidung veranlassen.
openen
Het festival werd geopend met vuurwerk.
eröffnen
Das Fest wurde mit einem Feuerwerk eröffnet.
vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
transportieren
Die Fahrräder transportieren wir auf dem Autodach.
antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
beantworten
Der Schüler beantwortet die Frage.
beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?
verwalten
Wer verwaltet bei euch das Geld?
bang zijn
Het kind is bang in het donker.
sich fürchten
Das Kind fürchtet sich im Dunklen.
de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.
zurechtfinden
Ich kann mich in einem Labyrinth gut zurechtfinden.