Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch
wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
wecken
Der Wecker weckt sie um 10 Uhr.
weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
weglassen
Du kannst den Zucker im Tee weglassen.
betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
bedeuten
Was bedeutet dieses Wappen auf dem Boden?
uitspringen
De vis springt uit het water.
herausspringen
Der Fisch springt aus dem Wasser heraus.
oogsten
We hebben veel wijn geoogst.
ernten
Wir haben viel Wein geerntet.
ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.
beziehen
Er bezieht im Alter eine gute Rente.
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
beweisen
Er will eine mathematische Formel beweisen.
schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
treten
Im Kampfsport muss man gut treten können.
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
belohnen
Er wurde mit einer Medaille belohnt.
verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.
erfreuen
Das Tor erfreut die deutschen Fußballfans.
uitsterven
Veel dieren zijn vandaag uitgestorven.
aussterben
Viele Tiere sind heute ausgestorben.