Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/78973375.webp
ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
krankschreiben
Er muss sich vom Arzt krankschreiben lassen.
cms/verbs-webp/122707548.webp
staan
De bergbeklimmer staat op de top.
stehen
Der Bergsteiger steht auf dem Gipfel.
cms/verbs-webp/67095816.webp
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
zusammenziehen
Die beiden wollen bald zusammenziehen.
cms/verbs-webp/95190323.webp
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
stimmen
Man stimmt für oder gegen einen Kandidaten.
cms/verbs-webp/83636642.webp
slaan
Ze slaat de bal over het net.
hauen
Sie haut den Ball über das Netz.
cms/verbs-webp/40129244.webp
uitgaan
Ze stapt uit de auto.
aussteigen
Sie steigt aus dem Auto aus.
cms/verbs-webp/123211541.webp
sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
schneien
Heute hat es viel geschneit.
cms/verbs-webp/44518719.webp
bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
begehen
Diesen Weg darf man nicht begehen.
cms/verbs-webp/28642538.webp
laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
stehenlassen
Heute müssen viele ihr Auto stehenlassen.
cms/verbs-webp/121264910.webp
snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.
zerschneiden
Für den Salat muss man die Gurke zerschneiden.
cms/verbs-webp/74119884.webp
openen
Het kind opent zijn cadeau.
aufmachen
Das Kind macht sein Geschenk auf.
cms/verbs-webp/44127338.webp
stoppen
Hij stopte met zijn baan.
hinwerfen
Er hat seinen Job hingeworfen.