Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/123213401.webp
haten
De twee jongens haten elkaar.
hassen
Die beiden Jungen hassen sich.
cms/verbs-webp/47969540.webp
blind worden
De man met de badges is blind geworden.
erblinden
Der Mann mit den Abzeichen ist erblindet.
cms/verbs-webp/43532627.webp
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
leben
Sie leben in einer Wohngemeinschaft.
cms/verbs-webp/21689310.webp
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
drannehmen
Meine Lehrerin nimmt mich oft dran.
cms/verbs-webp/108520089.webp
bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
enthalten
Fisch, Käse und Milch enthalten viel Eiweiß.
cms/verbs-webp/84472893.webp
rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
fahren
Kinder fahren gerne mit Rädern oder Rollern.
cms/verbs-webp/47225563.webp
meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
mitdenken
Beim Kartenspiel muss man mitdenken.
cms/verbs-webp/100466065.webp
weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
weglassen
Du kannst den Zucker im Tee weglassen.
cms/verbs-webp/106515783.webp
vernielen
De tornado vernielt veel huizen.
zerstören
Der Tornado zerstört viele Häuser.
cms/verbs-webp/106279322.webp
reizen
We reizen graag door Europa.
reisen
Wir reisen gern durch Europa.
cms/verbs-webp/90643537.webp
zingen
De kinderen zingen een lied.
singen
Die Kinder singen ein Lied.
cms/verbs-webp/84847414.webp
zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
pflegen
Unser Sohn pflegt seinen neuen Wagen sehr.