Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

haten
De twee jongens haten elkaar.
hassen
Die beiden Jungen hassen sich.

blind worden
De man met de badges is blind geworden.
erblinden
Der Mann mit den Abzeichen ist erblindet.

wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
leben
Sie leben in einer Wohngemeinschaft.

aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
drannehmen
Meine Lehrerin nimmt mich oft dran.

bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
enthalten
Fisch, Käse und Milch enthalten viel Eiweiß.

rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
fahren
Kinder fahren gerne mit Rädern oder Rollern.

meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
mitdenken
Beim Kartenspiel muss man mitdenken.

weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
weglassen
Du kannst den Zucker im Tee weglassen.

vernielen
De tornado vernielt veel huizen.
zerstören
Der Tornado zerstört viele Häuser.

reizen
We reizen graag door Europa.
reisen
Wir reisen gern durch Europa.

zingen
De kinderen zingen een lied.
singen
Die Kinder singen ein Lied.
