Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
verkaufen
Die Händler verkaufen viele Waren.

schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.
vollschreiben
Die Künstler haben die ganze Wand vollgeschrieben.

elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
sich ansehen
Sie haben sich lange angesehen.

importeren
We importeren fruit uit veel landen.
einführen
Wir führen Obst aus vielen Ländern ein.

betalen
Ze betaalde met een creditcard.
bezahlen
Sie bezahlte per Kreditkarte.

draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
wählen
Sie griff zum Telefon und wählte die Nummer.

vernietigen
De bestanden worden volledig vernietigd.
vernichten
Die Akten werden komplett vernichtet.

bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
aufbewahren
Ich bewahre mein Geld in meinem Nachttisch auf.

durven
Ze durfden uit het vliegtuig te springen.
wagen
Sie haben den Sprung aus dem Flugzeug gewagt.

nemen
Ze moet veel medicatie nemen.
einnehmen
Sie muss viele Medikamente einnehmen.

uitnodigen
Wij nodigen je uit voor ons oudejaarsfeest.
einladen
Wir laden euch zu unserer Silvesterparty ein.
