Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

eten
De kippen eten de granen.
fressen
Die Hühner fressen die Körner.

produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.
produzieren
Man kann mit Robotern billiger produzieren.

schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
putzen
Der Arbeiter putzt das Fenster.

voeden
De kinderen voeden het paard.
füttern
Die Kinder füttern das Pferd.

leiden
Hij leidt graag een team.
leiten
Es macht ihm Spaß, ein Team zu leiten.

importeren
We importeren fruit uit veel landen.
einführen
Wir führen Obst aus vielen Ländern ein.

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
sich kennenlernen
Fremde Hunde wollen sich kennenlernen.

vragen
Hij vraagt haar om vergeving.
bitten
Er bittet sie um Verzeihung.

opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
nachschlagen
Was man nicht weiß, muss man nachschlagen.

blind worden
De man met de badges is blind geworden.
erblinden
Der Mann mit den Abzeichen ist erblindet.

liggen
Ze waren moe en gingen liggen.
sich hinlegen
Sie waren müde und legten sich hin.
