Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/57248153.webp
vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.
erwähnen
Der Chef hat erwähnt, dass er ihn feuern wird.
cms/verbs-webp/108556805.webp
naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
herabsehen
Ich konnte vom Fenster auf den Strand herabsehen.
cms/verbs-webp/49374196.webp
ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
kündigen
Mein Chef hat mir gekündigt.
cms/verbs-webp/118011740.webp
bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
bauen
Die Kinder bauen einen hohen Turm.
cms/verbs-webp/130288167.webp
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
reinigen
Sie reinigt die Küche.
cms/verbs-webp/44848458.webp
stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
stehenbleiben
Bei Rot muss man an der Ampel stehenbleiben.
cms/verbs-webp/61162540.webp
activeren
De rook activeerde het alarm.
auslösen
Der Rauch hat den Alarm ausgelöst.
cms/verbs-webp/47241989.webp
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
nachschlagen
Was man nicht weiß, muss man nachschlagen.
cms/verbs-webp/119913596.webp
geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
zuschießen
Der Vater will dem Sohn ein wenig Geld zuschießen.
cms/verbs-webp/100011930.webp
vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
sagen
Sie sagt ihr ein Geheimnis.
cms/verbs-webp/44518719.webp
bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
begehen
Diesen Weg darf man nicht begehen.
cms/verbs-webp/120128475.webp
denken
Ze moet altijd aan hem denken.
denken
Sie muss immer an ihn denken.