Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.
erwähnen
Der Chef hat erwähnt, dass er ihn feuern wird.

naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
herabsehen
Ich konnte vom Fenster auf den Strand herabsehen.

ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
kündigen
Mein Chef hat mir gekündigt.

bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
bauen
Die Kinder bauen einen hohen Turm.

schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
reinigen
Sie reinigt die Küche.

stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
stehenbleiben
Bei Rot muss man an der Ampel stehenbleiben.

activeren
De rook activeerde het alarm.
auslösen
Der Rauch hat den Alarm ausgelöst.

opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
nachschlagen
Was man nicht weiß, muss man nachschlagen.

geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
zuschießen
Der Vater will dem Sohn ein wenig Geld zuschießen.

vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
sagen
Sie sagt ihr ein Geheimnis.

bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
begehen
Diesen Weg darf man nicht begehen.
