Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/102304863.webp
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
ausschlagen
Vorsicht, das Pferd kann ausschlagen!
cms/verbs-webp/77883934.webp
genoeg zijn
Dat is genoeg, je irriteert!
reichen
Das reicht jetzt, Sie nerven!
cms/verbs-webp/114593953.webp
ontmoeten
Ze ontmoetten elkaar voor het eerst op het internet.
sich begegnen
Sie sind sich zuerst im Internet begegnet.
cms/verbs-webp/27076371.webp
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
gehören
Meine Frau gehört zu mir.
cms/verbs-webp/34725682.webp
voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.
vorschlagen
Die Frau schlägt ihrer Freundin etwas vor.
cms/verbs-webp/82378537.webp
weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.
beseitigen
Diese alten Gummireifen müssen gesondert beseitigt werden.
cms/verbs-webp/112407953.webp
luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
lauschen
Sie lauscht und hört einen Ton.
cms/verbs-webp/73751556.webp
bidden
Hij bidt in stilte.
beten
Er betet still.
cms/verbs-webp/93393807.webp
gebeuren
Vreemde dingen gebeuren in dromen.
geschehen
Im Traum geschehen komische Dinge.
cms/verbs-webp/106279322.webp
reizen
We reizen graag door Europa.
reisen
Wir reisen gern durch Europa.
cms/verbs-webp/91930309.webp
importeren
We importeren fruit uit veel landen.
einführen
Wir führen Obst aus vielen Ländern ein.
cms/verbs-webp/67624732.webp
vrezen
We vrezen dat de persoon ernstig gewond is.
befürchten
Wir befürchten, dass die Person schwer verletzt ist.