Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
putzen
Der Arbeiter putzt das Fenster.

vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.
erwähnen
Der Chef hat erwähnt, dass er ihn feuern wird.

de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.
zurückfinden
Ich kann den Weg nicht zurückfinden.

wachten
Ze wacht op de bus.
warten
Sie wartet auf den Bus.

reizen
We reizen graag door Europa.
reisen
Wir reisen gern durch Europa.

gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.
schmeißen
Er schmeißt seinen Computer wütend auf den Boden.

slaan
Ze slaat de bal over het net.
hauen
Sie haut den Ball über das Netz.

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
sich kennenlernen
Fremde Hunde wollen sich kennenlernen.

straffen
Ze strafte haar dochter.
bestrafen
Sie bestrafte ihre Tochter.

verbazen
Ze was verbaasd toen ze het nieuws ontving.
staunen
Sie staunte, als sie die Nachricht erhielt.

mengen
Verschillende ingrediënten moeten worden gemengd.
vermengen
Verschiedene Zutaten müssen vermengt werden.
