Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/73649332.webp
schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
ausrufen
Wer gehört werden will, muss seine Botschaft laut ausrufen.
cms/verbs-webp/110233879.webp
creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
erstellen
Er hat ein Modell für das Haus erstellt.
cms/verbs-webp/87317037.webp
spelen
Het kind speelt liever alleen.
spielen
Das Kind spielt am liebsten alleine.
cms/verbs-webp/47241989.webp
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
nachschlagen
Was man nicht weiß, muss man nachschlagen.
cms/verbs-webp/131098316.webp
trouwen
Minderjarigen mogen niet trouwen.
verheiraten
Minderjährige dürfen nicht verheiratet werden.
cms/verbs-webp/41019722.webp
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
heimfahren
Nach dem Einkauf fahren die beiden heim.
cms/verbs-webp/67095816.webp
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
zusammenziehen
Die beiden wollen bald zusammenziehen.
cms/verbs-webp/115153768.webp
duidelijk zien
Ik kan alles duidelijk zien door mijn nieuwe bril.
erkennen
Ich erkenne durch meine neue Brille alles genau.
cms/verbs-webp/96668495.webp
drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
drucken
Bücher und Zeitungen werden gedruckt.
cms/verbs-webp/55269029.webp
missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.
verfehlen
Er hat den Nagel verfehlt und sich verletzt.
cms/verbs-webp/108580022.webp
terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.
zurückkehren
Der Vater ist aus dem Krieg zurückgekehrt.
cms/verbs-webp/115847180.webp
helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
mithelfen
Alle helfen mit, das Zelt aufzubauen.