Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/102304863.webp
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
ausschlagen
Vorsicht, das Pferd kann ausschlagen!
cms/verbs-webp/89635850.webp
draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
wählen
Sie griff zum Telefon und wählte die Nummer.
cms/verbs-webp/72855015.webp
ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
bekommen
Sie hat ein sehr schönes Geschenk bekommen.
cms/verbs-webp/89516822.webp
straffen
Ze strafte haar dochter.
bestrafen
Sie bestrafte ihre Tochter.
cms/verbs-webp/116610655.webp
bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?
errichten
Wann wurde die chinesische Mauer errichtet?
cms/verbs-webp/102677982.webp
voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
spüren
Sie spürt das Baby in ihrem Bauch.
cms/verbs-webp/100965244.webp
naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
hinabsehen
Sie sieht ins Tal hinab.
cms/verbs-webp/93221279.webp
branden
Er brandt een vuur in de open haard.
brennen
Im Kamin brennt ein Feuer.
cms/verbs-webp/120452848.webp
kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
kennen
Sie kennt viele Bücher fast auswendig.
cms/verbs-webp/105875674.webp
schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
treten
Im Kampfsport muss man gut treten können.
cms/verbs-webp/34664790.webp
verslagen worden
De zwakkere hond wordt verslagen in het gevecht.
unterliegen
Der schwächere Hund unterliegt im Kampf.
cms/verbs-webp/83636642.webp
slaan
Ze slaat de bal over het net.
hauen
Sie haut den Ball über das Netz.