Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

versturen
Ze wil de brief nu versturen.
absenden
Sie will jetzt den Brief absenden.

bidden
Hij bidt in stilte.
beten
Er betet still.

vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
vertreten
Rechtsanwälte vertreten ihre Mandanten vor Gericht.

eten
Wat willen we vandaag eten?
essen
Was wollen wir heute essen?

overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
überspringen
Der Athlet muss das Hindernis überspringen.

verrassen
Ze verraste haar ouders met een cadeau.
überraschen
Sie überraschte ihre Eltern mit einem Geschenk.

antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
beantworten
Der Schüler beantwortet die Frage.

wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
vertreiben
Der eine Schwan vertreibt einen anderen.

moeten
Men zou veel water moeten drinken.
sollen
Man soll viel Wasser trinken.

verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
bevorzugen
Unsere Tochter liest keine Bücher, sie bevorzugt ihr Handy.

opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!
aufschreiben
Du musst dir das Passwort aufschreiben!
