Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
ausschlagen
Vorsicht, das Pferd kann ausschlagen!

draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
wählen
Sie griff zum Telefon und wählte die Nummer.

ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
bekommen
Sie hat ein sehr schönes Geschenk bekommen.

straffen
Ze strafte haar dochter.
bestrafen
Sie bestrafte ihre Tochter.

bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?
errichten
Wann wurde die chinesische Mauer errichtet?

voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
spüren
Sie spürt das Baby in ihrem Bauch.

naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
hinabsehen
Sie sieht ins Tal hinab.

branden
Er brandt een vuur in de open haard.
brennen
Im Kamin brennt ein Feuer.

kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
kennen
Sie kennt viele Bücher fast auswendig.

schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
treten
Im Kampfsport muss man gut treten können.

verslagen worden
De zwakkere hond wordt verslagen in het gevecht.
unterliegen
Der schwächere Hund unterliegt im Kampf.
