Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/102136622.webp
trekken
Hij trekt de slee.
ziehen
Er zieht den Schlitten.
cms/verbs-webp/19351700.webp
voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.
bereitstellen
Man stellt den Urlaubern Strandkörbe bereit.
cms/verbs-webp/124740761.webp
stoppen
De vrouw stopt een auto.
stoppen
Die Frau stoppt ein Auto.
cms/verbs-webp/123492574.webp
trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
trainieren
Professionelle Sportler müssen jeden Tag trainieren.
cms/verbs-webp/100585293.webp
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
umwenden
Hier muss man mit dem Auto umwenden.
cms/verbs-webp/122398994.webp
doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
umbringen
Vorsicht, mit dieser Axt kann man jemanden umbringen!
cms/verbs-webp/91643527.webp
vastzitten
Ik zit vast en kan geen uitweg vinden.
feststecken
Ich stecke fest und finde keinen Ausweg.
cms/verbs-webp/78773523.webp
toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
sich erhöhen
Die Bevölkerungszahl hat sich stark erhöht.
cms/verbs-webp/62069581.webp
sturen
Ik stuur je een brief.
senden
Ich sende dir einen Brief.
cms/verbs-webp/102397678.webp
publiceren
Reclame wordt vaak in kranten gepubliceerd.
publizieren
Werbung wird oft in Zeitungen publiziert.
cms/verbs-webp/79582356.webp
ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
entziffern
Er entziffert die kleine Schrift mit einer Lupe.
cms/verbs-webp/109157162.webp
gemakkelijk gaan
Surfen gaat hem gemakkelijk af.
leichtfallen
Es fällt ihm leicht zu surfen.