Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

trekken
Hij trekt de slee.
ziehen
Er zieht den Schlitten.

voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.
bereitstellen
Man stellt den Urlaubern Strandkörbe bereit.

stoppen
De vrouw stopt een auto.
stoppen
Die Frau stoppt ein Auto.

trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
trainieren
Professionelle Sportler müssen jeden Tag trainieren.

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
umwenden
Hier muss man mit dem Auto umwenden.

doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
umbringen
Vorsicht, mit dieser Axt kann man jemanden umbringen!

vastzitten
Ik zit vast en kan geen uitweg vinden.
feststecken
Ich stecke fest und finde keinen Ausweg.

toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
sich erhöhen
Die Bevölkerungszahl hat sich stark erhöht.

sturen
Ik stuur je een brief.
senden
Ich sende dir einen Brief.

publiceren
Reclame wordt vaak in kranten gepubliceerd.
publizieren
Werbung wird oft in Zeitungen publiziert.

ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
entziffern
Er entziffert die kleine Schrift mit einer Lupe.
