Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/34664790.webp
verslagen worden
De zwakkere hond wordt verslagen in het gevecht.
unterliegen
Der schwächere Hund unterliegt im Kampf.
cms/verbs-webp/131098316.webp
trouwen
Minderjarigen mogen niet trouwen.
verheiraten
Minderjährige dürfen nicht verheiratet werden.
cms/verbs-webp/123546660.webp
controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
prüfen
Der Mechaniker prüft die Funktionen des Autos.
cms/verbs-webp/121820740.webp
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
losgehen
Die Wanderer gingen schon früh am Morgen los.
cms/verbs-webp/40632289.webp
kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
schwätzen
Im Unterricht sollen die Schüler nicht schwätzen.
cms/verbs-webp/119404727.webp
doen
Dat had je een uur geleden moeten doen!
machen
Das solltest du doch schon vor einer Stunde machen!
cms/verbs-webp/81986237.webp
mengen
Ze mengt een vruchtensap.
mixen
Sie mixt einen Fruchtsaft.
cms/verbs-webp/87142242.webp
hangen
De hangmat hangt aan het plafond.
herunterhängen
Die Hängematte hängt von der Decke herunter.
cms/verbs-webp/100298227.webp
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
umarmen
Er umarmt seinen alten Vater.
cms/verbs-webp/57574620.webp
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
austragen
Unsere Tochter trägt in den Ferien Zeitungen aus.
cms/verbs-webp/105623533.webp
moeten
Men zou veel water moeten drinken.
sollen
Man soll viel Wasser trinken.
cms/verbs-webp/107407348.webp
rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
herumkommen
Ich bin viel in der Welt herumgekommen.