Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/100298227.webp
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
umarmen
Er umarmt seinen alten Vater.
cms/verbs-webp/101556029.webp
weigeren
Het kind weigert zijn eten.
verweigern
Das Kind verweigert sein Essen.
cms/verbs-webp/90821181.webp
verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.
schlagen
Er hat seinen Gegner im Tennis geschlagen.
cms/verbs-webp/122632517.webp
misgaan
Alles gaat vandaag mis!
schiefgehen
Heute geht auch alles schief!
cms/verbs-webp/103232609.webp
tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
ausstellen
Hier wird moderne Kunst ausgestellt.
cms/verbs-webp/47225563.webp
meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
mitdenken
Beim Kartenspiel muss man mitdenken.
cms/verbs-webp/104849232.webp
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
gebären
Sie wird bald gebären.
cms/verbs-webp/61162540.webp
activeren
De rook activeerde het alarm.
auslösen
Der Rauch hat den Alarm ausgelöst.
cms/verbs-webp/121820740.webp
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
losgehen
Die Wanderer gingen schon früh am Morgen los.
cms/verbs-webp/94909729.webp
wachten
We moeten nog een maand wachten.
abwarten
Wir müssen noch einen Monat abwarten.
cms/verbs-webp/112755134.webp
bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
telefonieren
Sie kann nur in der Mittagspause telefonieren.
cms/verbs-webp/102823465.webp
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
vorweisen
Ich kann ein Visum in meinem Pass vorweisen.