Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/121102980.webp
meerijden
Mag ik met je meerijden?
mitfahren
Darf ich bei dir mitfahren?
cms/verbs-webp/102167684.webp
vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.
vergleichen
Sie vergleichen ihre Figur.
cms/verbs-webp/73880931.webp
schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
putzen
Der Arbeiter putzt das Fenster.
cms/verbs-webp/118567408.webp
denken
Wie denk je dat sterker is?
meinen
Wer, meinen Sie, ist stärker?
cms/verbs-webp/117897276.webp
ontvangen
Hij ontving een loonsverhoging van zijn baas.
erhalten
Er hat vom Chef eine Gehaltserhöhung erhalten.
cms/verbs-webp/75195383.webp
zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
sein
Du sollst doch nicht traurig sein!
cms/verbs-webp/113966353.webp
serveren
De ober serveert het eten.
servieren
Der Kellner serviert das Essen.
cms/verbs-webp/124740761.webp
stoppen
De vrouw stopt een auto.
stoppen
Die Frau stoppt ein Auto.
cms/verbs-webp/27076371.webp
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
gehören
Meine Frau gehört zu mir.
cms/verbs-webp/115520617.webp
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
überfahren
Ein Radfahrer wurde von einem Auto überfahren.
cms/verbs-webp/123546660.webp
controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
prüfen
Der Mechaniker prüft die Funktionen des Autos.
cms/verbs-webp/118003321.webp
bezoeken
Ze bezoekt Parijs.
besichtigen
Sie besichtigt Paris.