Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

meerijden
Mag ik met je meerijden?
mitfahren
Darf ich bei dir mitfahren?

vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.
vergleichen
Sie vergleichen ihre Figur.

schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
putzen
Der Arbeiter putzt das Fenster.

denken
Wie denk je dat sterker is?
meinen
Wer, meinen Sie, ist stärker?

ontvangen
Hij ontving een loonsverhoging van zijn baas.
erhalten
Er hat vom Chef eine Gehaltserhöhung erhalten.

zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
sein
Du sollst doch nicht traurig sein!

serveren
De ober serveert het eten.
servieren
Der Kellner serviert das Essen.

stoppen
De vrouw stopt een auto.
stoppen
Die Frau stoppt ein Auto.

toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
gehören
Meine Frau gehört zu mir.

aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
überfahren
Ein Radfahrer wurde von einem Auto überfahren.

controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
prüfen
Der Mechaniker prüft die Funktionen des Autos.
