Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
absolvieren
Jeden Tag absolviert er seine Strecke beim Jogging.

bedanken
Ik bedank je er heel erg voor!
danken
Ich danke dir ganz herzlich dafür!

vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
sagen
Sie sagt ihr ein Geheimnis.

aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
überfahren
Ein Radfahrer wurde von einem Auto überfahren.

voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
spüren
Sie spürt das Baby in ihrem Bauch.

reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
verreisen
Er verreist gerne und hat schon viele Länder gesehen.

voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.
vorschlagen
Die Frau schlägt ihrer Freundin etwas vor.

bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
beweisen
Er will eine mathematische Formel beweisen.

controleren
Hij controleert wie daar woont.
nachsehen
Er sieht nach, wer da wohnt.

draaien
Ze draait het vlees.
wenden
Sie wendet das Fleisch.

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
erörtern
Die Kollegen erörtern das Problem.
