Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/110045269.webp
voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
absolvieren
Jeden Tag absolviert er seine Strecke beim Jogging.
cms/verbs-webp/12991232.webp
bedanken
Ik bedank je er heel erg voor!
danken
Ich danke dir ganz herzlich dafür!
cms/verbs-webp/100011930.webp
vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
sagen
Sie sagt ihr ein Geheimnis.
cms/verbs-webp/115520617.webp
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
überfahren
Ein Radfahrer wurde von einem Auto überfahren.
cms/verbs-webp/102677982.webp
voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
spüren
Sie spürt das Baby in ihrem Bauch.
cms/verbs-webp/130770778.webp
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
verreisen
Er verreist gerne und hat schon viele Länder gesehen.
cms/verbs-webp/34725682.webp
voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.
vorschlagen
Die Frau schlägt ihrer Freundin etwas vor.
cms/verbs-webp/115172580.webp
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
beweisen
Er will eine mathematische Formel beweisen.
cms/verbs-webp/106725666.webp
controleren
Hij controleert wie daar woont.
nachsehen
Er sieht nach, wer da wohnt.
cms/verbs-webp/63935931.webp
draaien
Ze draait het vlees.
wenden
Sie wendet das Fleisch.
cms/verbs-webp/8451970.webp
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
erörtern
Die Kollegen erörtern das Problem.
cms/verbs-webp/102114991.webp
knippen
De kapper knipt haar haar.
schneiden
Die Friseuse schneidet ihr die Haare.