Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/40326232.webp
begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!
kapieren
Endlich habe ich die Aufgabe kapiert!
cms/verbs-webp/41918279.webp
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
ausreißen
Unser Sohn wollte von zu Hause ausreißen.
cms/verbs-webp/84943303.webp
zich bevinden
Er bevindt zich een parel in de schelp.
sich befinden
In der Muschel befindet sich eine Perle.
cms/verbs-webp/90309445.webp
plaatsvinden
De begrafenis vond eergisteren plaats.
stattfinden
Die Beerdigung fand vorgestern statt.
cms/verbs-webp/118232218.webp
beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
beschützen
Kinder muss man beschützen.
cms/verbs-webp/79201834.webp
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
verbinden
Diese Brücke verbindet zwei Stadtteile.
cms/verbs-webp/96668495.webp
drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
drucken
Bücher und Zeitungen werden gedruckt.
cms/verbs-webp/41019722.webp
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
heimfahren
Nach dem Einkauf fahren die beiden heim.
cms/verbs-webp/113885861.webp
besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
sich infizieren
Sie hat sich mit einem Virus infiziert.
cms/verbs-webp/47062117.webp
rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
auskommen
Sie muss mit wenig Geld auskommen.
cms/verbs-webp/118483894.webp
genieten
Ze geniet van het leven.
genießen
Sie genießt das Leben.
cms/verbs-webp/130814457.webp
toevoegen
Ze voegt wat melk toe aan de koffie.
hinzufügen
Sie fügt dem Kaffee noch etwas Milch hinzu.