Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch
schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
lackieren
Das Auto wird blau lackiert.
annuleren
Het contract is geannuleerd.
stornieren
Der Vertrag wurde storniert.
opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
achten
Man muss auf die Verkehrszeichen achten.
openen
Het festival werd geopend met vuurwerk.
eröffnen
Das Fest wurde mit einem Feuerwerk eröffnet.
vertellen
Ik heb iets belangrijks te vertellen.
mitteilen
Ich muss Ihnen etwas Wichtiges mitteilen.
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
gehören
Meine Frau gehört zu mir.
verhuren
Hij verhuurt zijn huis.
vermieten
Er vermietet sein Haus.
wachten
Ze wacht op de bus.
warten
Sie wartet auf den Bus.
produceren
We produceren onze eigen honing.
herstellen
Wir stellen unseren Honig selbst her.
voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
sich ausdenken
Sie denkt sich jeden Tag etwas Neues aus.
achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.
nachgehen
Die Uhr geht ein paar Minuten nach.