Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
lesen
Ohne Brille kann ich nicht lesen.

wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
vertreiben
Der eine Schwan vertreibt einen anderen.

slaan
Ze slaat de bal over het net.
hauen
Sie haut den Ball über das Netz.

rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
fahren
Kinder fahren gerne mit Rädern oder Rollern.

verbonden zijn
Alle landen op aarde zijn met elkaar verbonden.
zusammenhängen
Alle Länder auf der Erde hängen miteinander zusammen.

vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
vergessen
Sie will die Vergangenheit nicht vergessen.

naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
hinauslaufen
Sie läuft mit den neuen Schuhen hinaus.

vermijden
Hij moet noten vermijden.
vermeiden
Er muss Nüsse vermeiden.

arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.
vorfahren
Die Taxis sind an der Haltestelle vorgefahren.

sturen
Ik heb je een bericht gestuurd.
schicken
Ich habe dir eine Nachricht geschickt.

verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
verlieren
Moment, Sie haben Ihren Geldbeutel verloren!
