Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/101630613.webp
doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.
durchsuchen
Der Einbrecher durchsucht das Haus.
cms/verbs-webp/95470808.webp
binnenkomen
Kom binnen!
hereinkommen
Kommen Sie herein!
cms/verbs-webp/64904091.webp
oprapen
We moeten alle appels oprapen.
auflesen
Wir müssen alle Äpfel auflesen.
cms/verbs-webp/106622465.webp
zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.
sich setzen
Sie setzt sich beim Sonnenuntergang ans Meer.
cms/verbs-webp/90539620.webp
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
vergehen
Die Zeit vergeht manchmal langsam.
cms/verbs-webp/86583061.webp
betalen
Ze betaalde met een creditcard.
bezahlen
Sie bezahlte per Kreditkarte.
cms/verbs-webp/104849232.webp
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
gebären
Sie wird bald gebären.
cms/verbs-webp/120900153.webp
uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
hinausgehen
Die Kinder wollen endlich hinausgehen.
cms/verbs-webp/89636007.webp
ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
unterzeichnen
Er unterzeichnet den Vertrag.
cms/verbs-webp/122010524.webp
ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
unternehmen
Ich habe schon viele Reisen unternommen.
cms/verbs-webp/91442777.webp
stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
auftreten
Mit diesem Fuß kann ich nicht auf den Boden auftreten.
cms/verbs-webp/99207030.webp
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
eintreffen
Das Flugzeug ist pünktlich eingetroffen.