Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/78073084.webp
liggen
Ze waren moe en gingen liggen.
sich hinlegen
Sie waren müde und legten sich hin.
cms/verbs-webp/117421852.webp
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
sich anfreunden
Die beiden haben sich angefreundet.
cms/verbs-webp/26758664.webp
sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
ersparen
Meine Kinder haben sich ihr Geld selbst erspart.
cms/verbs-webp/120086715.webp
voltooien
Kun je de puzzel voltooien?
vervollständigen
Könnt ihr das Puzzle vervollständigen?
cms/verbs-webp/75281875.webp
zorgen voor
Onze conciërge zorgt voor de sneeuwruiming.
erledigen
Bei uns erledigt der Hausmeister den Winterdienst.
cms/verbs-webp/96710497.webp
overtreffen
Walvissen overtreffen alle dieren in gewicht.
übertreffen
Wale übertreffen alle Tiere an Gewicht.
cms/verbs-webp/59066378.webp
opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.
beachten
Verkehrsschilder muss man beachten.
cms/verbs-webp/125116470.webp
vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
vertrauen
Wir alle vertrauen einander.
cms/verbs-webp/108520089.webp
bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
enthalten
Fisch, Käse und Milch enthalten viel Eiweiß.
cms/verbs-webp/108286904.webp
drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
saufen
Die Kühe saufen Wasser am Fluss.
cms/verbs-webp/123519156.webp
doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
verbringen
Sie verbringt ihre gesamte Freizeit draußen.
cms/verbs-webp/75195383.webp
zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
sein
Du sollst doch nicht traurig sein!