Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

verantwoordelijk zijn voor
De arts is verantwoordelijk voor de therapie.
verantworten
Der Arzt verantwortet die Therapie.

noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
nennen
Wie viele Länder kannst du nennen?

terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
geraten
Wie sind wir nur in diese Situation geraten?

branden
Er brandt een vuur in de open haard.
brennen
Im Kamin brennt ein Feuer.

verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.
verlassen
Mittags verlassen die Touristen den Strand.

genereren
We genereren elektriciteit met wind en zonlicht.
erzeugen
Wir erzeugen Strom mit Wind und Sonnenlicht.

melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
unterstehen
Alle an Bord unterstehen dem Kapitän.

veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.
bewirken
Zu viele Menschen bewirken schnell ein Chaos.

hangen
IJsspegels hangen van het dak.
herabhängen
Eiszapfen hängen vom Dach herab.

moeilijk vinden
Beiden vinden het moeilijk om afscheid te nemen.
schwerfallen
Der Abschied fällt beiden schwer.

opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
sich melden
Wer etwas weiß, darf sich im Unterricht melden.
