Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/67095816.webp
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
zusammenziehen
Die beiden wollen bald zusammenziehen.
cms/verbs-webp/63244437.webp
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
verhüllen
Sie verhüllt ihr Gesicht.
cms/verbs-webp/58477450.webp
verhuren
Hij verhuurt zijn huis.
vermieten
Er vermietet sein Haus.
cms/verbs-webp/116519780.webp
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
hinauslaufen
Sie läuft mit den neuen Schuhen hinaus.
cms/verbs-webp/91696604.webp
toestaan
Men mag depressie niet toestaan.
zulassen
Man soll keine Depression zulassen.
cms/verbs-webp/117311654.webp
dragen
Ze dragen hun kinderen op hun rug.
tragen
Sie tragen ihre Kinder auf dem Rücken.
cms/verbs-webp/58883525.webp
binnenkomen
Kom binnen!
eintreten
Treten Sie ein!
cms/verbs-webp/120624757.webp
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
spazieren
Er geht gern im Wald spazieren.
cms/verbs-webp/80116258.webp
evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
bewerten
Er bewertet die Leistung des Unternehmens.
cms/verbs-webp/99769691.webp
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
vorbeifahren
Der Zug fährt vor uns vorbei.
cms/verbs-webp/111063120.webp
leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
sich kennenlernen
Fremde Hunde wollen sich kennenlernen.
cms/verbs-webp/123519156.webp
doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
verbringen
Sie verbringt ihre gesamte Freizeit draußen.