Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
einstehen
Die beiden Freundinnen wollen immer für einander einstehen.

onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
belassen
Die Natur wurde unberührt belassen.

werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
sich erarbeiten
Er hat sich seine guten Noten hart erarbeitet.

voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
vorbeigehen
Die beiden gehen aneinander vorbei.

uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
auseinandernehmen
Unser Sohn nimmt alles auseinander!

importeren
We importeren fruit uit veel landen.
einführen
Wir führen Obst aus vielen Ländern ein.

gemakkelijk gaan
Surfen gaat hem gemakkelijk af.
leichtfallen
Es fällt ihm leicht zu surfen.

thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
heimkommen
Papa ist endlich heimgekommen!

accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
wahrhaben
Manche Menschen möchten die Wahrheit nicht wahrhaben.

eten
De kippen eten de granen.
fressen
Die Hühner fressen die Körner.

wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
weglaufen
Alle liefen vor dem Feuer weg.
