Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/86996301.webp
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
einstehen
Die beiden Freundinnen wollen immer für einander einstehen.
cms/verbs-webp/106997420.webp
onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
belassen
Die Natur wurde unberührt belassen.
cms/verbs-webp/42212679.webp
werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
sich erarbeiten
Er hat sich seine guten Noten hart erarbeitet.
cms/verbs-webp/35071619.webp
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
vorbeigehen
Die beiden gehen aneinander vorbei.
cms/verbs-webp/32180347.webp
uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
auseinandernehmen
Unser Sohn nimmt alles auseinander!
cms/verbs-webp/91930309.webp
importeren
We importeren fruit uit veel landen.
einführen
Wir führen Obst aus vielen Ländern ein.
cms/verbs-webp/109157162.webp
gemakkelijk gaan
Surfen gaat hem gemakkelijk af.
leichtfallen
Es fällt ihm leicht zu surfen.
cms/verbs-webp/106787202.webp
thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
heimkommen
Papa ist endlich heimgekommen!
cms/verbs-webp/99455547.webp
accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
wahrhaben
Manche Menschen möchten die Wahrheit nicht wahrhaben.
cms/verbs-webp/67955103.webp
eten
De kippen eten de granen.
fressen
Die Hühner fressen die Körner.
cms/verbs-webp/116067426.webp
wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
weglaufen
Alle liefen vor dem Feuer weg.
cms/verbs-webp/122789548.webp
geven
Wat heeft haar vriend haar voor haar verjaardag gegeven?
schenken
Was hat ihr ihr Freund zum Geburtstag geschenkt?