Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
antworten
Sie antwortet immer als Erste.
nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
benötigen
Für den Radwechsel benötigt man einen Wagenheber.
teruggeven
De leraar geeft de essays terug aan de studenten.
zurückgeben
Die Lehrerin gibt den Schülern die Aufsätze zurück.
consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
verzehren
Sie verzehrt ein Stück Kuchen.
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
umarmen
Er umarmt seinen alten Vater.
schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
lackieren
Das Auto wird blau lackiert.
opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
achten
Man muss auf die Verkehrszeichen achten.
omgaan
Men moet met problemen omgaan.
umgehen
Man muss Probleme umgehen.
moeten
Men zou veel water moeten drinken.
sollen
Man soll viel Wasser trinken.
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
verhüllen
Sie verhüllt ihr Gesicht.
roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
rufen
Der Junge ruft so laut er kann.