Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

staan
De bergbeklimmer staat op de top.
stehen
Der Bergsteiger steht auf dem Gipfel.

verrijken
Specerijen verrijken ons eten.
bereichern
Gewürze bereichern unser Essen.

deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
teilnehmen
Er nimmt an dem Rennen teil.

vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
erlassen
Ich erlasse ihm seine Schulden.

controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.
überprüfen
Der Zahnarzt überprüft das Gebiss der Patientin.

leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
führen
Er führt das Mädchen an der Hand.

nemen
Ze moet veel medicatie nemen.
einnehmen
Sie muss viele Medikamente einnehmen.

de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.
zurückfinden
Ich kann den Weg nicht zurückfinden.

gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
vorfallen
Etwas Schlimmes ist vorgefallen.

trouwen
Het stel is net getrouwd.
heiraten
Das Paar hat gerade geheiratet.

vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.
erwähnen
Der Chef hat erwähnt, dass er ihn feuern wird.
