Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/122707548.webp
staan
De bergbeklimmer staat op de top.
stehen
Der Bergsteiger steht auf dem Gipfel.
cms/verbs-webp/108350963.webp
verrijken
Specerijen verrijken ons eten.
bereichern
Gewürze bereichern unser Essen.
cms/verbs-webp/95543026.webp
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
teilnehmen
Er nimmt an dem Rennen teil.
cms/verbs-webp/115224969.webp
vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
erlassen
Ich erlasse ihm seine Schulden.
cms/verbs-webp/68761504.webp
controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.
überprüfen
Der Zahnarzt überprüft das Gebiss der Patientin.
cms/verbs-webp/95056918.webp
leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
führen
Er führt das Mädchen an der Hand.
cms/verbs-webp/60111551.webp
nemen
Ze moet veel medicatie nemen.
einnehmen
Sie muss viele Medikamente einnehmen.
cms/verbs-webp/94796902.webp
de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.
zurückfinden
Ich kann den Weg nicht zurückfinden.
cms/verbs-webp/116358232.webp
gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
vorfallen
Etwas Schlimmes ist vorgefallen.
cms/verbs-webp/120193381.webp
trouwen
Het stel is net getrouwd.
heiraten
Das Paar hat gerade geheiratet.
cms/verbs-webp/57248153.webp
vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.
erwähnen
Der Chef hat erwähnt, dass er ihn feuern wird.
cms/verbs-webp/121820740.webp
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
losgehen
Die Wanderer gingen schon früh am Morgen los.