Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
funktionieren
Das Motorrad ist kaputt, es funktioniert nicht mehr.

dansen
Ze dansen verliefd een tango.
tanzen
Sie tanzen verliebt einen Tango.

onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
belassen
Die Natur wurde unberührt belassen.

wachten
We moeten nog een maand wachten.
abwarten
Wir müssen noch einen Monat abwarten.

verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.
austreten
Viele Engländer wollten aus der EU austreten.

uitzetten
Ze zet de wekker uit.
ausmachen
Sie macht den Wecker aus.

omgaan
Men moet met problemen omgaan.
umgehen
Man muss Probleme umgehen.

openen
Het festival werd geopend met vuurwerk.
eröffnen
Das Fest wurde mit einem Feuerwerk eröffnet.

onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.
unterkommen
Wir sind in einem billigen Hotel untergekommen.

opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.
beachten
Verkehrsschilder muss man beachten.

wakker worden
Hij is net wakker geworden.
aufwachen
Er ist soeben aufgewacht.
