Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/102327719.webp
slapen
De baby slaapt.
schlafen
Das Baby schläft.
cms/verbs-webp/93169145.webp
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
reden
Er redet zu seinen Zuhörern.
cms/verbs-webp/81973029.webp
initiëren
Ze zullen hun scheiding initiëren.
veranlassen
Sie werden ihre Scheidung veranlassen.
cms/verbs-webp/122153910.webp
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
aufteilen
Sie teilen die Hausarbeit zwischen sich auf.
cms/verbs-webp/102167684.webp
vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.
vergleichen
Sie vergleichen ihre Figur.
cms/verbs-webp/129235808.webp
luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
horchen
Er horcht gerne am Bauch seiner schwangeren Frau.
cms/verbs-webp/28581084.webp
hangen
IJsspegels hangen van het dak.
herabhängen
Eiszapfen hängen vom Dach herab.
cms/verbs-webp/44518719.webp
bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
begehen
Diesen Weg darf man nicht begehen.
cms/verbs-webp/46565207.webp
bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
bereiten
Sie hat ihm eine große Freude bereitet.
cms/verbs-webp/43100258.webp
ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
zusammentreffen
Manchmal treffen sie im Treppenhaus zusammen.
cms/verbs-webp/90292577.webp
doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
durchkommen
Das Wasser war zu hoch, der Lastwagen kam nicht durch.
cms/verbs-webp/123213401.webp
haten
De twee jongens haten elkaar.
hassen
Die beiden Jungen hassen sich.