Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/91147324.webp
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
belohnen
Er wurde mit einer Medaille belohnt.
cms/verbs-webp/41019722.webp
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
heimfahren
Nach dem Einkauf fahren die beiden heim.
cms/verbs-webp/119747108.webp
eten
Wat willen we vandaag eten?
essen
Was wollen wir heute essen?
cms/verbs-webp/102731114.webp
publiceren
De uitgever heeft veel boeken gepubliceerd.
veröffentlichen
Der Verlag hat viele Bücher veröffentlicht.
cms/verbs-webp/71883595.webp
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignorieren
Das Kind ignoriert die Worte seiner Mutter.
cms/verbs-webp/90773403.webp
volgen
Mijn hond volgt me als ik jog.
folgen
Mein Hund folgt mir, wenn ich jogge.
cms/verbs-webp/51573459.webp
benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.
betonen
Mit Schminke kann man seine Augen gut betonen.
cms/verbs-webp/54887804.webp
garanderen
Verzekering garandeert bescherming bij ongevallen.
garantieren
Eine Versicherung garantiert Schutz bei Unfällen.
cms/verbs-webp/122789548.webp
geven
Wat heeft haar vriend haar voor haar verjaardag gegeven?
schenken
Was hat ihr ihr Freund zum Geburtstag geschenkt?
cms/verbs-webp/77646042.webp
verbranden
Je moet geen geld verbranden.
anbrennen
Geldscheine sollte man nicht anbrennen.
cms/verbs-webp/114379513.webp
bedekken
De waterlelies bedekken het water.
bedecken
Die Seerosen bedecken das Wasser.
cms/verbs-webp/85968175.webp
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
beschädigen
Bei dem Unfall wurden zwei Autos beschädigt.