Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

horen
Ik kan je niet horen!
hören
Ich kann dich nicht hören!

springen
Hij sprong in het water.
springen
Er sprang ins Wasser.

verhuizen
De buurman verhuist.
ausziehen
Der Nachbar zieht aus.

zoeken
Ik zoek paddenstoelen in de herfst.
suchen
Im Herbst suche ich Pilze.

rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
reiten
Sie reiten so schnell sie können.

aanzetten
Zet de TV aan!
einschalten
Schalte den Fernseher ein!

durven
Ze durfden uit het vliegtuig te springen.
wagen
Sie haben den Sprung aus dem Flugzeug gewagt.

studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.
studieren
An meiner Uni studieren viele Frauen.

investeren
Waar moeten we ons geld in investeren?
investieren
In was sollen wir unser Geld investieren?

beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
losgehen
Die Wanderer gingen schon früh am Morgen los.

uitzetten
Ze zet de wekker uit.
ausmachen
Sie macht den Wecker aus.
