Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/83548990.webp
terugkomen
De boemerang kwam terug.
zurückkommen
Der Bumerang kam zurück.
cms/verbs-webp/124525016.webp
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
zurückliegen
Die Zeit ihrer Jugend liegt lange zurück.
cms/verbs-webp/64904091.webp
oprapen
We moeten alle appels oprapen.
auflesen
Wir müssen alle Äpfel auflesen.
cms/verbs-webp/123203853.webp
veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
verursachen
Alkohol kann Kopfschmerzen verursachen.
cms/verbs-webp/118759500.webp
oogsten
We hebben veel wijn geoogst.
ernten
Wir haben viel Wein geerntet.
cms/verbs-webp/63935931.webp
draaien
Ze draait het vlees.
wenden
Sie wendet das Fleisch.
cms/verbs-webp/102049516.webp
verlaten
De man vertrekt.
weggehen
Der Mann geht weg.
cms/verbs-webp/33463741.webp
openen
Kun je dit blikje voor me openen?
öffnen
Kannst du bitte diese Dose für mich öffnen?
cms/verbs-webp/57207671.webp
accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
hinnehmen
Das kann ich nicht ändern, das muss ich so hinnehmen.
cms/verbs-webp/89025699.webp
dragen
De ezel draagt een zware last.
schleppen
Der Esel schleppt eine schwere Last.
cms/verbs-webp/116610655.webp
bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?
errichten
Wann wurde die chinesische Mauer errichtet?
cms/verbs-webp/62175833.webp
ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
entdecken
Die Seefahrer haben ein neues Land entdeckt.