Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/80332176.webp
onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
unterstreichen
Er unterstrich seine Aussage.
cms/verbs-webp/33564476.webp
bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
vorbeibringen
Der Pizzabote bringt die Pizza vorbei.
cms/verbs-webp/110233879.webp
creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
erstellen
Er hat ein Modell für das Haus erstellt.
cms/verbs-webp/78073084.webp
liggen
Ze waren moe en gingen liggen.
sich hinlegen
Sie waren müde und legten sich hin.
cms/verbs-webp/89084239.webp
verminderen
Ik moet absoluut mijn stookkosten verminderen.
reduzieren
Ich muss unbedingt meine Heizkosten reduzieren.
cms/verbs-webp/117890903.webp
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
antworten
Sie antwortet immer als Erste.
cms/verbs-webp/90287300.webp
rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
läuten
Hörst du die Glocke läuten?
cms/verbs-webp/108295710.webp
spellen
De kinderen leren spellen.
buchstabieren
Die Kinder lernen buchstabieren.
cms/verbs-webp/106997420.webp
onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
belassen
Die Natur wurde unberührt belassen.
cms/verbs-webp/111021565.webp
walgen van
Ze walgde van spinnen.
sich ekeln
Sie ekelt sich vor Spinnen.
cms/verbs-webp/17624512.webp
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
sich gewöhnen
Kinder müssen sich ans Zähneputzen gewöhnen.
cms/verbs-webp/118485571.webp
doen voor
Ze willen iets voor hun gezondheid doen.
tun
Sie wollen etwas für ihre Gesundheit tun.