Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
unterstreichen
Er unterstrich seine Aussage.

bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
vorbeibringen
Der Pizzabote bringt die Pizza vorbei.

creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
erstellen
Er hat ein Modell für das Haus erstellt.

liggen
Ze waren moe en gingen liggen.
sich hinlegen
Sie waren müde und legten sich hin.

verminderen
Ik moet absoluut mijn stookkosten verminderen.
reduzieren
Ich muss unbedingt meine Heizkosten reduzieren.

antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
antworten
Sie antwortet immer als Erste.

rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
läuten
Hörst du die Glocke läuten?

spellen
De kinderen leren spellen.
buchstabieren
Die Kinder lernen buchstabieren.

onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
belassen
Die Natur wurde unberührt belassen.

walgen van
Ze walgde van spinnen.
sich ekeln
Sie ekelt sich vor Spinnen.

wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
sich gewöhnen
Kinder müssen sich ans Zähneputzen gewöhnen.
