Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/116166076.webp
betalen
Ze betaalt online met een creditcard.
zahlen
Sie zahlt im Internet mit einer Kreditkarte.
cms/verbs-webp/118064351.webp
vermijden
Hij moet noten vermijden.
vermeiden
Er muss Nüsse vermeiden.
cms/verbs-webp/105785525.webp
op handen zijn
Een ramp is op handen.
bevorstehen
Eine Katastrophe steht bevor.
cms/verbs-webp/65199280.webp
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
nachlaufen
Die Mutter läuft ihrem Sohn nach.
cms/verbs-webp/93792533.webp
betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
bedeuten
Was bedeutet dieses Wappen auf dem Boden?
cms/verbs-webp/859238.webp
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
ausüben
Sie übt einen ungewöhnlichen Beruf aus.
cms/verbs-webp/80060417.webp
wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
wegfahren
Sie fährt mit ihrem Wagen weg.
cms/verbs-webp/63351650.webp
annuleren
De vlucht is geannuleerd.
annullieren
Der Flug ist annulliert.
cms/verbs-webp/58883525.webp
binnenkomen
Kom binnen!
eintreten
Treten Sie ein!
cms/verbs-webp/21689310.webp
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
drannehmen
Meine Lehrerin nimmt mich oft dran.
cms/verbs-webp/44127338.webp
stoppen
Hij stopte met zijn baan.
hinwerfen
Er hat seinen Job hingeworfen.
cms/verbs-webp/74693823.webp
nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
benötigen
Für den Radwechsel benötigt man einen Wagenheber.