Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch
betalen
Ze betaalt online met een creditcard.
zahlen
Sie zahlt im Internet mit einer Kreditkarte.
vermijden
Hij moet noten vermijden.
vermeiden
Er muss Nüsse vermeiden.
op handen zijn
Een ramp is op handen.
bevorstehen
Eine Katastrophe steht bevor.
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
nachlaufen
Die Mutter läuft ihrem Sohn nach.
betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
bedeuten
Was bedeutet dieses Wappen auf dem Boden?
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
ausüben
Sie übt einen ungewöhnlichen Beruf aus.
wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
wegfahren
Sie fährt mit ihrem Wagen weg.
annuleren
De vlucht is geannuleerd.
annullieren
Der Flug ist annulliert.
binnenkomen
Kom binnen!
eintreten
Treten Sie ein!
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
drannehmen
Meine Lehrerin nimmt mich oft dran.
stoppen
Hij stopte met zijn baan.
hinwerfen
Er hat seinen Job hingeworfen.