Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

verdwalen
Mijn sleutel is vandaag verloren gegaan!
verlorengehen
Heute ist mein Schlüssel verlorengegangen!

vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
erlassen
Ich erlasse ihm seine Schulden.

bidden
Hij bidt in stilte.
beten
Er betet still.

verhogen
Het bedrijf heeft zijn omzet verhoogd.
steigern
Das Unternehmen hat seinen Umsatz gesteigert.

oprapen
We moeten alle appels oprapen.
auflesen
Wir müssen alle Äpfel auflesen.

bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
besitzen
Ich besitze einen roten Sportwagen.

veranderen
Veel is veranderd door klimaatverandering.
sich ändern
Durch den Klimawandel hat sich schon vieles geändert.

wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
sich gewöhnen
Kinder müssen sich ans Zähneputzen gewöhnen.

wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
wegfahren
Sie fährt mit ihrem Wagen weg.

rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
umherspringen
Das Kind springt fröhlich umher.

open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!
offenlassen
Wer die Fenster offenlässt, lockt Einbrecher an!
