Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/28787568.webp
verdwalen
Mijn sleutel is vandaag verloren gegaan!
verlorengehen
Heute ist mein Schlüssel verlorengegangen!
cms/verbs-webp/115224969.webp
vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
erlassen
Ich erlasse ihm seine Schulden.
cms/verbs-webp/73751556.webp
bidden
Hij bidt in stilte.
beten
Er betet still.
cms/verbs-webp/122079435.webp
verhogen
Het bedrijf heeft zijn omzet verhoogd.
steigern
Das Unternehmen hat seinen Umsatz gesteigert.
cms/verbs-webp/64904091.webp
oprapen
We moeten alle appels oprapen.
auflesen
Wir müssen alle Äpfel auflesen.
cms/verbs-webp/104167534.webp
bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
besitzen
Ich besitze einen roten Sportwagen.
cms/verbs-webp/84850955.webp
veranderen
Veel is veranderd door klimaatverandering.
sich ändern
Durch den Klimawandel hat sich schon vieles geändert.
cms/verbs-webp/17624512.webp
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
sich gewöhnen
Kinder müssen sich ans Zähneputzen gewöhnen.
cms/verbs-webp/80060417.webp
wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
wegfahren
Sie fährt mit ihrem Wagen weg.
cms/verbs-webp/60395424.webp
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
umherspringen
Das Kind springt fröhlich umher.
cms/verbs-webp/68561700.webp
open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!
offenlassen
Wer die Fenster offenlässt, lockt Einbrecher an!
cms/verbs-webp/120978676.webp
afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
niederbrennen
Das Feuer wird viel Wald niederbrennen.