Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/79582356.webp
ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
entziffern
Er entziffert die kleine Schrift mit einer Lupe.
cms/verbs-webp/117658590.webp
uitsterven
Veel dieren zijn vandaag uitgestorven.
aussterben
Viele Tiere sind heute ausgestorben.
cms/verbs-webp/64053926.webp
overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
überwinden
Die Sportler überwinden den Wasserfall.
cms/verbs-webp/122789548.webp
geven
Wat heeft haar vriend haar voor haar verjaardag gegeven?
schenken
Was hat ihr ihr Freund zum Geburtstag geschenkt?
cms/verbs-webp/108286904.webp
drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
saufen
Die Kühe saufen Wasser am Fluss.
cms/verbs-webp/117421852.webp
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
sich anfreunden
Die beiden haben sich angefreundet.
cms/verbs-webp/104135921.webp
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
betreten
Er betritt das Hotelzimmer.
cms/verbs-webp/101556029.webp
weigeren
Het kind weigert zijn eten.
verweigern
Das Kind verweigert sein Essen.
cms/verbs-webp/88597759.webp
drukken
Hij drukt op de knop.
drücken
Er drückt auf den Knopf.
cms/verbs-webp/65915168.webp
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
rascheln
Das Laub raschelt unter meinen Füßen.
cms/verbs-webp/40129244.webp
uitgaan
Ze stapt uit de auto.
aussteigen
Sie steigt aus dem Auto aus.
cms/verbs-webp/112407953.webp
luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
lauschen
Sie lauscht und hört einen Ton.