Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch
ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
entziffern
Er entziffert die kleine Schrift mit einer Lupe.
uitsterven
Veel dieren zijn vandaag uitgestorven.
aussterben
Viele Tiere sind heute ausgestorben.
overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
überwinden
Die Sportler überwinden den Wasserfall.
geven
Wat heeft haar vriend haar voor haar verjaardag gegeven?
schenken
Was hat ihr ihr Freund zum Geburtstag geschenkt?
drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
saufen
Die Kühe saufen Wasser am Fluss.
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
sich anfreunden
Die beiden haben sich angefreundet.
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
betreten
Er betritt das Hotelzimmer.
weigeren
Het kind weigert zijn eten.
verweigern
Das Kind verweigert sein Essen.
drukken
Hij drukt op de knop.
drücken
Er drückt auf den Knopf.
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
rascheln
Das Laub raschelt unter meinen Füßen.
uitgaan
Ze stapt uit de auto.
aussteigen
Sie steigt aus dem Auto aus.